Carter Nick : другие произведения.

De Cobra moorden: The Cobra Kill

Самиздат: [Регистрация] [Найти] [Рейтинги] [Обсуждения] [Новинки] [Обзоры] [Помощь|Техвопросы]
Ссылки:


 Ваша оценка:

  NC 55
  
  
  
  
  
  Nick Carter
  
  
  
  
  
  De Cobra moorden
  
  
  
  
  
  Uitgeverij Romanpers BV - Amsterdam
  
  Oorspronkelijke titel: The Cobra Kill
  
  No 1969 By Universal Publishing & Distributing Corp.
  
  Nederlands van: Rinus Suydersee
  
  Omslagontwerp: Alex Jagtenberg
  
  ISBN 90 283 0463 0
  
  Gescand en bewerkt @ 2016 John Yoman
  
  
  
  No 1975 By Uitgeverij Romanpers BV - Amsterdam
  
  Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
  
  No part of this book may be reproduced in any form, by print, photo print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 1
  
  
  
  
  Ik was naar Hong Kong gekomen om te vrijen en was uiteindelijk middenin een oorlog terechtgekomen. Wat dat betreft was ik dus aan de verliezende hand.
  
  Ik was nog geen twee uur in de kroonkolonie, of ik was al belazerd door een Chinese jeugddelinquent met de onwaarschijnlijke naam van Mycroft, had een politieagent vermoord zien worden, was het jacht Semiramis onder m'n reet opgeblazen, was er op me geschoten en had ik in het weinig welriekende water van de haven van Hong Kong gelegen. Ik had het heel sterke vermoeden dat de Rode Tijger-tong het plan had mij om zeep te helpen. Zeker wist ik dat het hele politieapparaat van Hong Kong achter me aan zat.
  
  Ik had echt niet veel tijd om na te denken over Frederica Masten-Ormsby, de nietsvermoedende oorzaak van dit alles, de vrouw waarvoor ik naar Hong Kong was gekomen. Bovendien was ze niet eens in Hong Kong.
  
  De bediende die Freddy's telefoon aannam zei: 'Weggegaan. Voor twee weken vertrokken naar Singapore. Weet niet wanneer ze terugkomt.'
  
  Maar het maakte allemaal heel weinig uit. Nog geen minuut nadat ik had opgehangen begon het gelazer en zat ik in de rotzooi. Het was ook weinig hoopgevend dat ik een soort persona non grata was voor de Hong Kong-politie en dat mijn baas Hawk uit elkaar zou ploffen als ik hem dit vertelde. Ik had de opdracht gekregen naar het Amerikaanse consulaat te gaan om hem te bellen via de telefoon met spraakomvormer. Dat deed ik dan ook, direct nadat ik aan wal was geklauterd in Victoria-park, eruitziend als een half verzopen, krolse kater.
  
  Nu was ik in de codekamer van het consulaat, alleen, druipend op de nieuwe pers van het regeringsgebouw. Ik had papier gekregen, een potlood, een papiervernietiger, een onderlegger voor eenmalig gebruik en een koude blik van de eerste attaché die zich voorstelde als Wilkins. Allistair Pembroke Wilkins was een verwaande kwast die me ogenblikkelijk al niet mocht. Misschien was het persoonlijk, maar misschien hield hij gewoon niet van druipnatte kerels die over zijn achtermuur klauteren en zijn consulaat binnendringen via de keuken. Aanvankelijk vertrouwde hij mijn geloofsbrieven niet, maar toen ik hem een bepaald codewoord liet horen, ging dat wat beter. Ik zou wel eens een AXE-agent kunnen zijn, en dan had ik het volste recht om zijn telefoon met spraakomvormer te gebruiken. Met AXE zelf had hij evenmin veel op, maar dat is dan niet nieuw. Zonder veel omhaal vertelde ik Hawk dat ik in de knoei zat. 'Geen bewegingsvrijheid meer?' Hij snoof als een oude tijger zonder tanden die voor een enorme homp vlees wordt gezet. Met dit verschil dat Hawk dan nog wel tanden heeft. Momenteel, zei ik, 'gaat het nog. Ik kan nog rondlopen, maar het is riskant en ik weet niet hoelang dit nog zal duren.'
  
  Ik vertrouwde er niet al te erg op dat Allistair Pembroke Wilkins de politie van Hong Kong van me vandaan zou houden als die kwam aankloppen.
  
  Stilte. Ik kon alle duizenden kilometers draad horen zoemen en de sigaar van de ouwe knetterde voor pakweg een honderd ballen per knetter.
  
  'Moet ik u alles vertellen, meneer?'
  
  Nu niet. Later, als ik je weer zie. Ik heb een klus voor je. Hoogste prioriteit. EW.'
  
  'Einde wereld. Dan was het een grote klus.'
  
  Het is absoluut noodzakelijk dat je je vrij kunt bewegen,' zei Hawk, 'want anders heb ik geen donder aan je. Kun je wegkomen uit Hong Kong zonder gebruik te maken van het consulaat? De regering wil ik er op geen enkele manier in betrekken.'
  
  Zelf had ik er ook al over lopen nadenken.
  
  Dat lukt me wel, zei ik. 'Ik heb hier ergens een connectie.' Ik was lang niet zo overtuigd als ik klonk, maar in mijn situatie had ik geen andere keus.
  
  'Maar het zal snel moeten gebeuren,' zei ik.
  
  Hawk begreep het. 'Luister. Ik geef je nu aan een meneer. Val hem niet in de rede en vraag niets. Zorg dan dat je als de sodemieter uit Hong Kong wegkomt en dat karwei voor me opknapt.'
  
  Hij zei een paar woorden tegen iemand naast hem en toen kwam er een aangename, diepe stem over de lijn. Een beschaafde stem die Engels sprak met een heel licht accent. Engels Engels, geen Amerikaans.
  
  'Mijn naam is Dato Ismail bin Rahman. Zegt u dat iets, meneer N3?'
  
  'U bent ergens doctor in,' antwoordde ik. 'Waarschijnlijk niet in de medicijnen. Bent u soms van de Maleise regering?'
  
  Er klonk waardering in zijn diepe lachje. 'Dat is juist. Van het kabinet om precies te zijn en om nog preciezer te zijn ben ik minister zonder portefeuille.' ...
  
  Dat betekende: veiligheidsdienst. De Maleise veiligheidsdienst. Politiek of civiel.
  
  'Ik heb begrepen dat u al eens in Malakka bent geweest, meneer N3?' vervolgde de stem.
  
  'Heel even.' Dat was tijdens mijn vorige opdracht in Vietnam. De jacht en het uiteindelijke doden had me helemaal tot aan het Maleise schiereiland gebracht.
  
  'Spreekt u Maleis?'
  
  'Iets, maar ik spreek vloeiend Kantonees.'
  
  'Uitstekend. Erg goed. Hoewel ik denk dat deze zaak zich bijna helemaal in de jungle zal afspelen waar u weinig aan uw Kantonees zult hebben. Ik, en daarmee bedoel ik natuurlijk mijn regering, wil dat u een man voor ons doodt, meneer N3. Uw regering is uiterst medewerkend en heeft me toestemming gegeven met uw meneer Hawk samen te werken. Die heeft me verzekerd dat u een expert bent in dit soort zaken en de beste voor dit karwei.'
  
  Al die omhaal begon me een beetje te vervelen. De deur van de codekamer was net op een kier opengegaan en Wilkins gluurde naar binnen. Ik wierp een priemende vinger in zijn richting. Wilkins fronste zijn voorhoofd en de deur ging weer dicht.
  
  'Hoe heet die man die u dood wilt hebben, meneer?
  
  'Die heet Lim Jang, een Chinees. Tot aan de Chinese ongeregeldheden in Indonesië - nu zo'n acht jaar geleden - was Lim Jang de machtigste communistische agitator van heel Indonesië. Onder een andere naam, natuurlijk. Op de een of andere manier is hij er, hoogst ongelukkig voor ons, in geslaagd aan dat bloedbad dat op die Chinese ongeregeldheden volgde, te ontkomen.'
  
  Codekamers en telefoons met spraakomvormer zijn prachtige uitvindingen, want waar anders hoor je van officiële zijde dat een regering zelf een bloedbad heeft aangericht.
  
  Stilte. Ik hoorde Hawk op de achtergrond zijn keel schrapen.
  
  'Zegt de naam Lim Jang u iets, meneer N3?'
  
  'Weinig, meneer. Ik heb hem een paar keer horen vallen, maar tot dusver heb ik hem nog niet kunnen plaatsen. Ik begrijp dus dat die Lim Jang nu in Malakka zit, een hoop rotzooi veroorzaakt en dat u hem zo stil mogelijk aan zijn einde wil zien komen. Is dat het, meneer?'
  
  Ik wilde als de sodemieter weg uit het consulaat.
  
  'Dat is het, meneer N3. Lim Jang veroorzaakt ons behoorlijk wat last, al hebben we officieel nooit van zijn bestaan gehoord. Dat zou alleen maar slecht zijn voor de handel en ons toerisme. We willen hem dood, meneer N3, en zoals u dat stelt “stil”. Mijn regering wil gewoon dat die man verdwijnt. Maar nu zie ik uw meneer Hawk gebaren maken die betekenen dat uw tijd kort is. Dat is jammer. Zelf zou ik het prettiger hebben gevonden deze zaak persoonlijk aan u uit te leggen. Het is bijna ironisch dat ik helemaal naar Washington ben gekomen terwijl u, om uw uitdrukking maar eens te gebruiken, zowat in mijn achtertuintje vertoeft.'
  
  Hawk bleef er bijna in. Hij hoestte zijn longen bijna te barsten. Als er een ding is dat die ouwe niet kan uitstaan is het wel welsprekendheid. De deur ging open en Wilkins kwam binnen. Ik wierp hem een woeste blik toe, maar hij bleef gewoon doorgaan met binnenkomen. Ik legde mijn hand over de hoorn. Wilkins overhandigde me een briefje waarop iets met een zwart potlood was neergekrabbeld.
  
  
  
  Mijn contactman van de HK-politie laat me weten dat een aantal agenten naar hier op weg is om wat naspeuringen naar u te doen. Op dit moment hebben ze nog tien minuten te rijden.
  
  
  
  Ik was verbaasd dat hij het niet had ondertekend. Hij wierp me een onderkoelde blik toe en verdween terwijl hij de deur hard achter zich dicht smakte. Ik moest hem nageven dat ik hem verkeerd had beoordeeld. Hawk snoof over de telefoon. 'Wat is er goddomme aan de hand. Waarom geef je me geen antwoord?'
  
  Ik legde het hem uit en zei hem dat hij nog vijf minuten kon praten.
  
  Die gebruikte hij dan ook erg goed. Als de nood hoog is kan die man schitterend zijn. Hij gaf me wat contacten in Singapore en beloofde me al het geld dat ik nodig zou hebben. Het leek me niet een gepast moment om hem nu te vertellen dat de Amerikaanse regering zojuist in het bezit was gekomen van een enigszins beschadigd jacht ter waarde van zo n tweehonderd duizend dollar. Ik had er gewoon de tijd niet voor. Hawk had pas de helft van zijn tijd gebruikt toen ik al weer op weg was naar de uitgang van dit oord.
  
  Bij de groene gecapitonneerde deur die naar de keuken en de bediendevertrekken leidde, wachtte Wilkins me op. Nog steeds keek hij humeurig en nog steeds scheen hij me, of dat wat ik vertegenwoordigde, niet te mogen. Maar op het moment dat ik langs hem beende, legde hij een hand op mijn arm.
  
  'Ga linksaf als je over de muur bent. Daar is een weggetje. Let maar niet op de troep. Dat weggetje brengt je op Cash Alley en vervolgens op Snake Row. Die wijk is volledig inheems en je zal er geen taxi's vinden. Maar misschien tref je een riksja.'
  
  Ik bedankte hem en liep verder. Op een sukkeldrafje liep hij met me op. 'De politie kan nu elk moment hier zijn. Dat bevalt me helemaal niet. Ik heb de strikte opdracht niet verwikkeld te raken met jullie soort mensen.'
  
  Ik knikte en bedankte hem nogmaals.
  
  Hij begon een beetje wanhopig te kijken. 'Wat moet ik ze zeggen? Ik vind het niet leuk om te moeten liegen.'
  
  Even keek ik hem aan. 'Waarom niet? U bent toch diplomaat?'
  
  'Ik heb mijn eigen werk. Ik kan me absoluut geen moeilijkheden veroorloven met de politie.'
  
  Ik stampte door de keuken en kwam op een klein binnenplaatsje vol vuilnisvaten. Geen van de Chinese bediendes besteedde ook maar enige aandacht aan ons. Ik wist dat zij niet zouden praten. Behalve als er een politieverklikker in het consulaat zou zijn. Dat was mogelijk, hoewel het me niet zo waarschijnlijk leek.
  
  Wilkins liep nog steeds met me op.
  
  'Verzin een list,' zei ik. 'Je hebt nog nooit van me gehoord en me nooit gezien. Doe een beetje verontwaardigd. Ze weten helemaal niets en proberen alleen maar wat.'
  
  Hij knikte, nog steeds fronsend. 'Goed, zoals je zegt. Ik heb nog nooit van je gehoord.'
  
  'Brave jongen.'
  
  Toen moest hij iets van zijn aanstellerige houding laten varen. Hij keek me donker aan en zei: 'Ach was dat maar waar.'
  
  Ik sloeg hem vriendelijk op zijn schouder en zei hem goedendag. Het was nog niet eens zo'n slechte vent voor een bureaufrik. Ik liet hem achter tussen de vuilnisvaten.
  
  Op het moment dat ik over de achtermuur klom, hoorde ik ergens voorin het huis een bel rinkelen.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 2
  
  
  
  
  De meeste agenten, in het bijzonder mijn soort dat zich meestentijds ophoudt met het ruwere werk, hebben hun eigen informatiebronnen en hulp van buitenaf. Die zijn privé en kunnen van levens- of doodsbelang zijn. Die heb je uitsluitend voor jezelf. Je deelt ze niet met de andere agenten, ook niet met die uitje eigen organisatie.
  
  Hawk wist dat ik die mensen bezat. Natuurlijk. Maar hij vroeg nooit naar ze. Ik zou het hem trouwens toch niet hebben verteld, behalve onder dwang. Bovendien had hij zijn eigen bronnen, en heel wat meer dan ik had.
  
  Een van de redenen, en zeker niet de laatste, voor het verbazingwekkende succes van Kim Philby om anoniem te blijven en binnen te dringen in onze veiligheidsdiensten en in de Britse SIS zoals hij dat had gedaan, was zijn talent die bronnen te vergaren en te gebruiken. Hij had er honderden en gebruikte ze met een verbazingwekkend talent.
  
  Ik had er geen honderden. Ik had er één, nu op dit moment in Hong Kong. Eén waarop ik kon vertrouwen, weliswaar tegen een zekere prijs. Hij heette Ben Thomson, zonder p, een ex-journalist uit Chicago die een tijdje had gezeten omdat hij zijn vrouw en haar minnaar naar god had geholpen. Ik had Ben lange tijd niet gezien en had nauwelijks aan hem gedacht. Ik had hem niet nodig gehad. Maar nu had ik hem wel nodig. Hij moest me wat inlichtingen verstrekken en ervoor zorgen dat ik uit Hong Kong wegkwam. Dus op het moment dat ik naar Peak liep om een taxi te krijgen, dacht ik wel aan hem. Ben Thomson had maar een klein deel van zijn straf wegens moord uitgezeten. Hij had veel invloedrijke vrienden die in het geweer kwamen. Die trokken aan wat touwtjes, onder een andere naam natuurlijk, zoals dat in die zaken gebruikelijk is. Toen Ben vrijkwam, schonk hij Chicago zijn zegen en stak over naar het Oosten. Een tijd rommelde hij wat rond als freelance journalist. Dat is heel link. Veel. van die mannen gaan eraan onderdoor, worden alcoholist of junk en weer anderen komen in het spionagebedrijf terecht.
  
  Wel had ik gehoord dat Ben een goede drinker was geworden, maar hij ging er niet aan onderdoor. Hij zat nu zo'n tien jaar in het Oosten en was bezig een legende te worden; het soort waarover ze wauwelen in alle journalistenkroegen over de hele wereld als de kurk weer 's wordt losgetrokken. De laatste keer dat ik Ben zag was drie jaar geleden en de laatste keer dat ik iets over hem hoorde, was op een persclub in Washington.
  
  Iemand als ik hangt tamelijk veel rond in journalistententen. Door alleen maar te luisteren kun je verbazingwekkend veel opsteken, zeker als je ook nog eens een borrel weggeeft.
  
  Ik had gehoord dat Ben voor zich zelf een oud slot had gekocht, een soort kasteel, ergens op Lugard Road in de buurt van de universiteit. Ben had zich een serie jonge meiden aangeschaft. De meesten waren Chinees - een paar Eurazisch, of blank - die hij de laan uitstuurde op het moment dat ze twintig werden. Ben had zijn vinger in heel wat zaakjes zitten en wist waar veel mensen zich schuilhielden. Alles wat je wilde weten of gedaan wilde hebben en waarvoor je kon betalen, dat kon je bij Ben krijgen of door hem gedaan laten worden. Ben barstte letterlijk van de poen.
  
  Zulke dingen hoor je dan. Voor een deel zijn die waar. Voor een deel onwaar. Maar twee dingen wist ik wel zeker over Ben Thomson: hij was geen gewone informant en hij was erin geslaagd de meest succesvolle Chinese informatiebron uit het vak te worden. Sommige mensen dachten dat Ben een directe verbinding had met Peking. Misschien. Misschien niet. Ik wist dat AXE een dossier over Ben bijhield, maar Hawk wist niet dat ik Ben persoonlijk kende.
  
  De taxi passeerde een trolleybus van de Peak Trammaatschappij. Ik stak een sigaret op. Een Amerikaanse die ik had mee gejat van een tafel in de codekamer - mijn eigen goudfilters waren niet zo goed bestand gebleken tegen de vochtigheid in de Hong Kongse haven. En ik dacht na over Ben en over de China-informanten in het algemeen. China-informanten zijn over het algemeen diplomaten, wetenschapsmensen en lieden die op enigerlei wijze op een bepaalde positie zitten. Allemaal weten ze veel over het Oosten en in het bijzonder over China. Uiterst nauwgezet bestuderen zij de Chinese persberichten en zij weten precies hoe zij tussen de regels door moeten lezen. Meestentijds verspreiden ze hun eigen mening openlijk, maar er is nauwelijks iemand te vinden die zijn naam eronder vermeldt of die zich publiekelijk bekend maakt. Dat is waarschijnlijk ook de meest veilige methode.
  
  Ben Thomson is een uitzondering. Hij schrijft een krantje: 'Groeten uit Hong Kong' en verspreidt het zelf. Het is wekelijks en de oplage is maar gering - er is niet veel vraag naar Hong Kong-roddels in Crabtree Corners - maar een paar van zijn klanten zouden u verbazen. De New York en de Londen Times om er maar twee te noemen. Ik heb zijn column gelezen en heb het Hawk zien lezen en ik weet dat het in de Verenigde Staten en in Downing Street wordt gelezen. Dat geeft Ben een zeker aanzien en verschaft hem tevens een behoorlijke hoeveelheid macht. Bij geval kan hij sub rosa de VIP's van deze wereld wat gunsten verschaffen en die kunnen hem dan weer wat gunsten opleveren - door hem bijvoorbeeld met rust te laten als zijn bezigheden uiterst discreet zijn.
  
  Ben had het ver geschopt na zijn gevangeniskooi. Daar dacht ik aan toen ik de taxi betaalde en op een grijsstenen poort afwandelde die naar een lange betonweg leidde. Het was donker hier op de Peak en de lucht was kil. Ik huiverde. Ik was nog steeds behoorlijk nat en ik hoopte dat Ben wat Scotch zou hebben en een jas te leen. Als de verhalen juist waren, had hij die Scotch hoogstwaarschijnlijk wel.
  
  Het grote ijzeren hek, versierd met een gekrulde, gouden T, stond open. Toen ik het wachthokje bij de poort naderde hoorde ik gesnurk. Onder een klein peertje lag een jonge Chinees te slapen. Zijn armen had hij voor zich op een haveloos bureau gevouwen en daarop rustte zijn hoofd. Hij had een ragebol van glanzend donker haar en droeg een gebloemd sporthemd. Hij leek ongeveer twintig. Ben's veiligheidsapparaat werkte dus niet zo goed. Maar misschien had hij dat niet nodig.
  
  Ik liep de oprit op en kwam langs een zwembad, een lelievijvers met een smal bruggetje dat naar een groepje pijnbomen leidde, met zo hier en daar een Chinese vijg en wat kamferbomen.
  
  Een nachtuil oehoede de nacht aan flarden en ergens klonk een kreetje.
  
  In het huis waren twee lichten ontstoken. Eén boven en één beneden. Om de een of andere reden was het licht van het portiek aangelaten. Er was voldoende maan om te zien dat de woning in werkelijkheid een waarachtig kasteel was: vier verdiepingen gevels, kantelen en torentjes, een gotische verschrikking uit de Victoriaanse tijd, opgetrokken uit smerig kalksteen. Ik liep naar het portiek en gaf een klap op de bel.
  
  De deur werd opengedaan door een oude amah in een verschoten katoenen cheongsam. Haar tanden waren elders en ze stond me mummelend te woord. Achter haar zag ik een glimp geel licht over een glanzend gewreven gangvloer.
  
  Ten slotte slaagde ik erin de amah ervan te overtuigen dat ik niet bezig was iets te verkopen, maar dat ik meneer Thomson wilde spreken. Ze was zichtbaar in de war dat ik erin was geslaagd langs die wakkere borst aan de poort te komen.
  
  'Wie kan ik zeggen?'
  
  'Meneer Arneson. Kenneth Arneson.' Het had geen enkele zin die bediende te vertellen wie ik was.
  
  'Meneer Ornwaso. Ik zal zeggen.'
  
  Ze schuifelde weer terug de hal in en trok een paar ouderwetse schuifdeuren open. Een meisje liet een kreet horen, niet van schrik, maar van verrassing. Daarna lachte het meisje. Ben Thomson, even nors als altijd, zei iets. De amah gaf een mummelend antwoord en kwam weer naar me toe. 'Kent u niet. U nu weggaan. Alstublieft, meneertje.'
  
  De deuren stonden nog open. Ik leunde over het oude mensje heen en riep de hal in.
  
  'Deze Arneson ken je wel, Ben. Uit Chicago.'
  
  Weer lachte het meisje, met dat bepaalde lachje dat meisjes op bepaalde momenten laten horen. Het lachen hielp abrupt op en Ben Thomson kwam naar de schuifdeuren toe om naar buiten te loeren. Ik stond in het licht, zodat hij mijn gezicht kon zien.
  
  'Ik mag doodvallen,' zei Ben.
  
  Hij snauwde iets tegen de amah in het Chinees, het was zeker geen Kantonees, en zij verdween. Ben kwam door de hal op me af. Achter hem, afstekend tegen het licht dat uit de kamer kwam, zag ik een meisje naar buiten schieten, achter de amah aan. Het was een schatje en ze droeg, godbetert, een babydoll. Op haar gezicht had ze rosé make-up. Van haar citroengele kleine borstjes hing er één naar buiten. Ik schatte haar zo rond de achttien.
  
  Ben wachtte tot beide vrouwen uit het gezicht waren verdwenen, toen opende hij de deur voor me en ging me voor door de hal naar zijn grote studeervertrek. Op een antiek opiumbed lagen wat kussens. Het zag er allemaal behoorlijk verkreukeld uit. Ben schoof de deuren achter ons dicht. Grinnikend keek ik hem aan.
  
  'Je bent een smerige, oude viezerik.'
  
  Hij grinnikte ook. Zijn tanden had hij nog, hoewel het merendeel van zijn muisgrijze haar was verdwenen. Ben moest al aardig tegen de zestig lopen.
  
  'En jij bent zo'n ellendeling die mensen lastigvalt zonder ze eerst behoorlijk te waarschuwen. Hoewel ik kan raden waarom, heb je er wel een leuk moment voor uitgezocht.'
  
  'Dat kan wachten,' zei ik, 'ik daarentegen niet.'
  
  'Wachten, verdomme? Op mijn leeftijd moet je het doen als je het kunt. Het lukt je niet altijd.'
  
  Een geurig houtvuur lag kwijnend in een stenen haard. Ik verplaatste het haardscherm en hing er mijn jasje op te drogen. Op de achtergrond rinkelde Ben wat met glazen en een fles.
  
  'Ik ben niet hierheen gekomen om over je seksleven te leuteren,' zei ik.
  
  'Dat weet ik. Daar valt trouwens toch heel weinig over te vertellen. Maar ik blijf het proberen. Hoe ben je trouwens door die poort gekomen, zonder dat je werd opgemerkt?'
  
  Ik vertelde het hem.
  
  Hij overhandigde me een glas dat voor de helft was volgeschonken met Scotch. Hij wees naar een theetafeltje op hoge wielen. 'Soda, water, ijs, alles wat je maar wilt. Tegenwoordig drink ik dit spul alleen maar puur.'
  
  Ik nam een slok van de whisky. Prima. Ik zag hem naar de holster met de Luger kijken en naar de schede met de stiletto. Hij zei er geen woord over. Dat had ik ook niet gedacht. Ben mocht dan wel weten wie ik was en voor wie ik werkte, hij zou toch de laatste zijn die daar rechtuit iets over zei. 'Die godvergeten Li,' zei hij. 'Slaapt altijd als hij moet werken. Het goeie is dat ik hem niet werkelijk nodig heb. Bovendien is het een beste jongen als hij wakker is - ha - een paar van zijn zussen werken hier. En hij brengt zijn salaris keurig naar huis.'
  
  Ik wist wat Li voor hem deed. Li scharrelde Chinese meisjes voor hem op. Hoogstwaarschijnlijk vanuit de bezette gebieden of zelfs uit de provincies van de andere kant van de grens.
  
  Ik nam nog een slok en zei grinnikend tegen Ben: 'Ook ben ik niet hierheen gekomen om over Li te leuteren.'
  
  Ben glimlachte en knikte. Daarop wees hij naar een leren fauteuil. 'Sigaren, sigaretten, wat je maar wilt. Ik weet waarom je bent gekomen, Nick. Ik hoorde dat er wat moeilijkheden waren in de jachthaven. Ze hebben gedregd naar een kerel die Arneson heette, Kenneth Arneson om precies te zijn. Zijn lijk hebben ze nog niet gevonden.'
  
  Zo is het maar net,' zei ik, 'en als het aan mij ligt hoeven ze ook helemaal geen lijk te vinden. Zeker niet dat van mij. Dat is een van de redenen waarom ik hier ben. Ik heb wat hulp nodig, Ben.'
  
  'Oké, Nick. Genoeg lulkoek. Wie eerst?'
  
  Terwijl we stonden te grappen had hij het halve glas whisky naar binnen geslagen. Hij vulde het opnieuw, weer halfvol, en goot het naar binnen alsof het coca cola was. Het licht in de kamer was niet zo best, maar ik kon zien wat de drank met zijn gezicht had gedaan. Het was enigszins opgezet en hij had rode, gesprongen adertjes op zijn neus en zijn wangen. Ook was hij dikker dan ik me kon herinneren. Hij droeg een broek, schoenen zonder sokken en over zijn naakte bovenlijf een brokaten kamerjas. Het dichte haar op zijn borst was grijs. Het bleke haar op zijn hoofd was nagenoeg verdwenen, op een dunne rand en een paar losliggende haren bovenop zijn glimmende schedel na.
  
  Ik keek naar de stapel kranten naast mijn stoel. Rode Vlag en Volks Dagblad. Op een rozenhouten, massief bureau verderop lag een andere stapel kratten. Ik nam alles op mijn gemak op. Ik wilde de zaken zo mogelijk één voor één afhandelen en ik wist dat dit een veilig huis was. Ben dronk zijn glas leeg en vulde zich nogmaals bij. Ik vroeg me af hoe hij dit toch klaarspeelde.
  
  'Ik eerst,' zei ik. 'Ik wil weten waarom ik vannacht werd getorpedeerd, wie dat heeft gedaan en waarom ze me zo snel in de gaten hadden. Dit om te beginnen. Daarna wil ik wat inlichtingen over een figuur die luistert naar de naam van Lim Jang, plus wat informaties over Indonesië en Malakka. Ook wil ik dat jij me Hong Kong uitkrijgt. Vannacht nog.'
  
  Ben knikte en stak een lange, bruine sigaar aan. Ik pakte een van zijn sigaretten uit een doosje, stak op en wachtte.
  
  Hij wreef over de stoppelbaard op zijn kin en keek me aan met een soort van taxerende bankiersblik.
  
  'Wat levert het op?'
  
  Ieder AXE-lid heeft een privérekening waarop hij in geval van nood 'onkosten' kan uitschrijven. Als oudste Killmaster was mijn rekening op die van Hawk na de grootste. Bovendien was dit een allejezus groot noodgeval.
  
  'Tienduizend,' zei ik tegen hem. 'Amerikaans.'
  
  Ben schonk me een vieze grijns en gebaarde met een vettig handje. 'Ik weet dat het Amerikaans is. Godnogantoe. Ik werk niet tegen die prijs in Hong Kong-valuta. We doen zaken. Het begin geef ik je voor niks en de rest gaat je poen kosten. Dat heb ik in mijn tuintje en kost me geen cent.'
  
  Ik nipte aan mijn Scotch. 'Mooi tuintje heb je.'
  
  'De beste. Het heeft me lange tijd gekost het zo te laten groeien. Wat jou betreft, dat torpederen, dat is eenvoudig. Op jouw laatste klus in deze contreien heb jij ene Jim Pok om zeep geholpen, topman van de Rode Tijgers. Klopt dat?'
  
  'Fout. Ik heb hem met geen vinger aangeraakt. Maar goed. Ik heb hem laten helpen. Een paar woorden in de juiste oren.'
  
  'Goed, dat is hetzelfde. Ik heb erover gehoord. Peking wilde hem dood omdat zij hoorden dat hij hen stond te verkopen aan de A ... aan jouw mensen. Twee wallen dus.'
  
  Ik deed mijn schoenen uit en deed mijn natte sokken uit. 'Ik hoop dat tienduizend voldoende is voor wat droge kleren.' Ben blies een blauw wolkje naar me en knikte in een professionele goedkeuring. 'Jij was altijd al zo'n klootzak die z'n mond dichthield, Nick. Een goeie manier om in leven te blijven.'
  
  'Nog steeds.'
  
  'Zodra die Jim Pok dood was, nam een nieuwe man de leiding van de Tijgers. Een neef van Pok. Je weet hoe die Chinezen zijn als het om familie-eer gaat - en bovendien is daar nog tong-eer en prestige. Prestige is geld. Begin je het te snappen?'
  
  Ik begon het te snappen. Feitelijk snapte ik het al. Ik had het eigenlijk altijd wel gesnapt, maar ik had er gewoon niet aan gedacht. Ik ben een druk bezet mens.
  
  Ik vertelde hem over het jongetje Mycroft.
  
  'Weet ik. Vee! van die bedelknaapjes werken voor de tongs. Hun manier om aan hun leerjaren te komen voor het uiteindelijke gangsterdom.'
  
  'Maar hoe kwam het dan dat hij me al zo snel te pakken had, Ben? Godallejezus, ik was koud binnen, had me net laten inschrijven bij de autoriteiten, toen wilde ik me gaan douchen, me scheren en wat drinken. Toen PAF.'
  
  Ben liet een korte lach horen en nam een slok. Nu nam hij maar de helft van zijn glas. 'Die rode Tijgers zijn verdomd goed georganiseerd, Nick. Hun dienst is een schoonheidje. Maar dit was eenvoudig. De laatste keer dat je in Hong Kong kwam, kwam je op een jacht dat Corsair heette en je kwam in diezelfde jachthaven. Je bezorgde de Tijgers nogal wat last. Je doodde Jim Pok. Toen konden de Tijgers er weinig aan doen, maar toen zij een nieuwe baas kregen en opnieuw werden georganiseerd, kreeg je het tongteken. De strijdbijl.'
  
  Voor mij had dit een ironische betekenis, want het embleem van AXE is ook een bijl, een kleine handbijl, een aks.
  
  'Ze hadden net zo goed succes kunnen hebben,' vervolgde Ben. 'Ze hebben veel spionagesampans en -jonken in de haven liggen. Een paar smokkelen, een paar leiden de smerissen om de tuin, maar allemaal kijken ze uit. Je had al gezien kunnen worden op het moment dat jij de haven binnenkwam.'
  
  Ik dronk mijn glas leeg en vulde het opnieuw.
  
  'Maar waarschijnlijker is dat ze iemand bij de douane hadden staan, of dat iemand die jachtclub zelf in de gaten hield.'
  
  'Ik denk niet dat het de haven was,' zei ik. 'Ik had een aardig ongeschoren smoelwerk en droeg een zonnebril. Daarbij ben ik nooit in de buurt van een jonk of een sampan geweest.'
  
  Ik schoot mijn peuk in de open haard, miste en pakte een nieuwe sigaret. Het moet dat jongetje Mycroft zijn geweest. Toen ik me had geschoren, begon het al donker te worden. Die Tijgers moeten een foto van me hebben en daar hou ik niet van. Helemaal niet. Had ik die Mycroft toen te pakken gekregen, dan had ik dat kleine kontje van hem delftsblauw geschopt.
  
  Het enige dat ik nog kon doen was grinniken, mijn schouders ophalen en zeggen: 'Goed Ben, dat verklaart het dan. Ik vind het altijd leuker om te weten waarom bepaalde dingen voorvallen. Laten we verder gaan. Begin je geld maar eens te verdienen.'
  
  Het was een weldaad om eens een andere expert aan het werk te zien. Ben zette een opoebrilletje op dat hem er deed uitzien als een losbandige, geile professor op het een of andere wijvenpensionaat en hij liep naar een groene, stalen archiefkast. Hij opende een la en nam er een stapel papier uit, waar hij snel doorheen bladerde met zijn rug naar me toe. Hij pakte er een papier uit, legde de rest terug in de la, sloot die en kwam weer naar me toe. Hij stak een nieuwe sigaar aan en kauwde erop, wat me aan Hawk deed denken. Alleen rookt die goedkope sigaren.
  
  Een hoge Hong Kong-klok stond in de hoek te tikken. Ik werd onrustig, maar een man als Ben kon je niet opjagen. Hij was een journalist van de oude stempel. Alles controleerde hij en als hij zei dat iets klopte, klopte het voor de volle honderd procent.
  
  'Hmmmm Lim Jang? Voormalig derde man van de Hai Wai Tjao Tsja Poe. Moeilijk te zeggen wat hij nu doet na dat fiasco in Indonesië. Waarschijnlijk een onbeduidend lid op de kneusjeslijst.'
  
  Hai Wai was China's internationale spionageapparaat. De enige afdeling waar ik veel over wist, was de Teh Woe, de aktief opererende afdeling. Verscheidene van die jongens heb ik om zeep geholpen toen ze probeerden dat met mij uit te halen.
  
  'Kneusjeslijst klinkt logisch,' zei ik. 'Peking haat verliezers. Dat zou kunnen verklaren waarom die Lim Jang nu zo hard aan de gang is in Malakka hij wil weer goed terugkomen.' Hij bestudeerde het papier in zijn hand, terwijl het opoe-brilletje bijna van zijn neus gleed. Hij greep naar zijn glas en dronk het leeg zonder ernaar te kijken. Toen bracht hij één vinger in de lucht.
  
  'Die Lim is een harde. Bovendien niet te vertrouwen. Ongeveer vijftig, draagt een bril, vóórkomen van een academicus. Drinkt niet en heeft niets met vrouwen te maken, of met jongens. Klinkt alsof hij in de politiek zit of Tsjing Pao organiseert. Maar dat is niet zo. Hij zit bij Teh Woe. Een doder, hoewel hij het zelf weinig meer doet. Vroeger heeft hij zelf wel mensen naar de andere wereld geholpen.'
  
  Ben greep naar de fles en vulde zijn glas, nog steeds zonder zijn ogen van het papier af te wenden.
  
  'Hij doodde dus wat op zijn eigen houtje. Toen die opstand een flop werd en zijn clubleden werden afgeslacht, maakte Lim Jang dat hij wegkwam en belandde op Sumatra. Daar organiseerde hij zijn eigen kleine bloedbadje in Bangkalis en daarna denken ze dat hij de Straat van Malakka is overgestoken naar het schiereiland toe. Dat kan heel makkelijk. Op die plek is de Straat niet zo breed.'
  
  Tk zei niets. Ik was me bewust al een fout te hebben gemaakt door zonder meer toe te geven dat Lim Jang in Malakka zat. We maken allemaal fouten, maar het is in dit vak niet zo best om je mond voorbij te praten. Ik had de schrale troost dat Ben Thomson het inmiddels al wist, maar een fout blijft een fout.
  
  Hij keek naar me op en glimlachte. Weer tikte hij op het papier. 'Nogal melodramatisch dit hier zo, Nick. Na het bloedbad in Bengkalis zijn ze Lim de Rode Cobra gaan noemen.'
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 3
  
  
  
  
  Zoals alles zich nu ontwikkelde, had ik Frederica Masten-Ormsby in Singapore kunnen treffen. Haar beeltenis, minstens zo verleidelijk als ik me haar herinnerde, stond afgedrukt in The Singapore Times. Ze was een belangrijk iemand op de Vergadering van de Wereld-Hulporganisatie en ze logeerde in hotel Malakka.
  
  Ik liet me inschrijven in het Goodwood. Traditioneel, oud en met twee zwembaden. Ik hoopte dat ik het goede zwembad zou uitkiezen om mijn contact te ontmoeten. Dat was belangrijk. Zou ik die treffen, als het me lukte, dan zou het mijn enige contact zijn met de Maleise regering en tevens het enige dat ik waarschijnlijk ooit zou krijgen. Ze speelden het allemaal even sluw. Niemand in de officiële kringen gaf toe dat ze rode guerrilla's in de jungle hadden zitten. Dat zou slecht zijn voor het toerisme, voor de handel en voor die gigantische buitenlandse leningen die ze probeerden los te peuteren. Niemand stak zijn geld in een land dat misschien door de communisten overgenomen zou worden.
  
  Persoonlijk dacht ik niet, toen ik zo voort wandelde over Raffles Place en eruitzag als elke andere toerist, dat de Rode Cobra een lieve heer had. Ik moest lachen toen ik terugdacht aan die grijnzende Ben Thomson die op het papier tikte en zei dat de naam melodramatisch klonk. Een bezoekje aan Ben vrolijkt me behoorlijk op.
  
  Ben had zijn tienduizend Amerikaanse belastingdollars prima verdiend. Hij had me Hong Kong uitgekregen op een vissersjonk. Op vijftig kilometer van Macao werd ik opgepikt door een vliegboot die me tweeduizend kilometer naar het zuiden vloog waar ik door een volgende jonk aan boord werd genomen, die me in het donker de Singapore River opbracht. Onder een lading vis kwam ik aan wal, geen belevenis die ik graag nogmaals zou hebben. En daarna werd ik aan mezelf overgelaten.
  
  Nou, niet helemaal natuurlijk. Ik had een telefoonnummer, draaide dat en had in een half uur een ontmoeting met een Australisch heerschap ergens in een saté-tent op Bugis Street. Hij was van middelbare leeftijd, hoffelijk en absoluut niet in mij geïnteresseerd. Het enige dat hij wilde was zijn werk doen om het zo snel mogelijk achter de rug te hebben. Soms, op diepzinnige ogenblikken, vraag ik me wel eens af of ik niet de geur van de dood rond me heb hangen. Het heerschap zei me zijn naam niet en vroeg me evenmin om die van mij. Hij overhandigde me een enorme stapel bankbiljetten, verschafte me wat spaarzame instructies van Hawk en nam me mee uit winkelen, nadat hij me eerst van zijn douche had laten gebruikmaken om die gore stank van me af te wassen. Dat kostte me een heel stuk zeep.
  
  Maar het was nog steeds middag toen ik me liet inschrijven in het Goodwood. Ik sliep een uurtje, las de kranten en dacht na over mijn contact. Het was een meisje. In ieder geval een vrouw. Ik zou haar ontmoeten bij het zwembad. Tot zover zag het er veelbelovend uit, want ik heb gemerkt dat gedrochten en hobbezakken er niet van houden zich in de buurt van een zwembad te vertonen.
  
  Nu, even na tweeën, hing ik wat rond bij de Victoria Memorial Hall en amuseerde me met het kijken naar de autobestuurders. Elke eigenaar van een auto in Singapore denkt dat hij coureur is en dat morgen niet bestaat. Sir Stamford had nauwelijks kunnen dromen dat zijn bloedeigen stad eens in een circuit zou veranderen.
  
  In de binnen- en buitenhavens zwaaiden de vracht- en lijnboten en oorlogsschepen aan hun ankers. Dichterbij schoten de sampans als watervlooien heen en weer en de bevolking van Singapore golfde langs me heen, om me heen en soms bijna dwars door me heen.
  
  De Chinezen van Singapore, en dat zijn er nogal wat, spreken een tiental verschillende dialecten. De Indiërs kunnen Punjaab zijn, of. Sikh, of Tamil, of Bengali. Een van de oudste kerken is de Armeense en de mensen kakelen Urdu, Maleis, Chinees en Ceylonees. Als tamme inboorlingen naar de grote stad komen, spreken zij een taal die alleen zij kunnen verstaan. De negroïde pygmeeën spreken Semang, dat ik ken omdat ik er een paar ben tegengekomen op mijn vorige moordmissie in Malakka. De negrito's zijn uitstekende vechters en de regering leidt ze op tot excellente anti-guerrillastrijders. Natuurlijk wordt dat niet met zoveel woorden gezegd, want er zijn geen guerrilla's op Malakka.
  
  Het begon te regenen, wat betekende dat het tegen drieën liep. Ik riep een riksja aan en riskeerde mijn leven. Na een paar blokken was zelfs ik goed bang. Ik betaalde de zwetende koelie en liep in de regen naar het Goodwood terug. Het was nu moessontijd. Het is voorgekomen dat het vijftien centimeter regent tussen drie en vijf uur. Terwijl ik zo voortstapte, even doorweekt als toen ik in de haven van Hong Kong had gelegen, dacht ik aan het junglewerk dat voor me lag en ik kon er niet om lachen. Ik zei mezelf de koorts- en zoutpillen niet te vergeten. Ik hoopte dat ik die koortspillen niet nodig zou hebben, maar ik wist wel zeker dat ik die zoutpillen zou gebruiken. Op Fifth Avenue kan ik zweten als een paard, maar in een regenwoud is dat nauwelijks mogelijk.
  
  Voor een snelle borrel stapte ik de Gordon Bar binnen en ging daarna terug naar mijn kamer. Om vier uur moest ik bij het zwembad zijn. Ik nam een douche om de regen af te spoelen, trok mijn zwembroek aan en maakte de Luger schoon. Dat doe ik altijd zoals een soldaat zijn schoenen poetst - als hij toch niets anders te doen heeft.
  
  Mijn zwembroekje was wit met een rode kruis embleem. Ik had een proef reddend zwemmen met goed gevolg afgelegd. De man uit Australië had de broek voor me klaarliggen in zijn appartement - orders van Hawk. Nu, terwijl ik een sigaret rookte en de Luger schoonmaakte, dacht ik aan het codewoord dat ik moest noemen en schoot in de lach. Soms denk ik dat Hawk te veel Sax Rohmer leest.
  
  Natuurlijk heeft die ouwe gelijk. Het leven van een agent hangt aan een heleboel zijden draadjes. Al die foefjes en dat loeren achter het behang is toch wel ergens goed voor. Het houdt je in leven. Ik kan het weten.
  
  Ik keek naar de witte telefoon en dacht aan Freddy, hier zo dicht bij me in Singapore. Toen hield ik maar op met die gedachte. Niet zo lang ik aan het werk was. Slechts bij hoge uitzondering. En dan alleen nog maar met iemand uit de professie, een dame van het zustergilde die ik tenminste kon vertrouwen.
  
  En dat laatste, moest ik toegeven toén ik een laatste drankje voor mezelf klaarmaakte voor ik naar beneden ging naar het zwembad, was de moeilijkheid. Want wie kon je vertrouwen?
  
  Om tien voor vier hield de regen op. De zon kwam weer tevoorschijn en Singapore veranderde in een stoombad. De airconditioning streelde me aangenaam langs mijn huid en zoemde zacht. Weer dacht ik aan het oerwoud voor me en rilde inwendig. Ik had het nooit zo erg op die oerwouden begrepen. Als ze nu eens een manier van airconditioning voor me hadden kunnen bedenken.
  
  Vanuit mijn raam zag ik een mooie, witte mist opstijgen vanuit de uitgestrekte tuinen van het hotel. Onder me lag een reusachtig bed v*an rode en witte boenga raya, een soort van hibiscus, hun nationale bloem. Het zag er nogal warm uit daarbuiten en de ontmoeting bij het zwembad leek me nog niet eens zo'n slecht idee.
  
  Ik deed de Luger en de stiletto in een waterdichte zak, trok de ritssluiting nauwkeurig dicht en liet het in de spoelbak van mijn wc zakken. Het was een nogal kinderachtige plaats en het zou geen enkele prof ook maar een seconde kunnen bedotten, maar ik maakte me meer zorgen over de bediendes die met hun werk bezig waren. Had ik de professionals achter me aan, dan zou ik dat snel genoeg weten. Ik dacht niet dat het zo was. Ik was er eigenlijk van overtuigd dat ik schoon was. Ik was Kenneth Arneson, een gentleman-toerist aan de zwier. Voldoende geld, lui en een beetje te veel drinkend. Hij was nu bezig aan zijn welverdiende vakantie van zijn werk op zijn kettingzagenfabriek in Indianapolis. Op zoek naar avontuur. Kleintjes. Vrouwen dus. AXE is behoorlijk gedegen in die dingen.
  
  Ik sloeg een licht batik kleed om - service van het hotel - en ging naar beneden naar het zwembad; er was een speciale lift alleen voor zwemmers. Die stond leeg op me te wachten. Hij stopte op de tweede en een Amerikaans echtpaar stapte naar binnen. Zij was blond en tanig en liet een kennersblik van beneden naar boven langs mijn lichaam gaan. Ze glimlachte tegen me, haar echtgenoot uitdagend er iets aan te doen. Hij was dik, donker, gemelijk en sigaarkauwend en het kon hem geen ene moer schelen. Waarschijnlijk zou hij haar nog versjacheren voor een goede havanna. Ik meed haar ogen en neuriede een smerig Frans deuntje. Geen van beiden reageerde, wat niet zo verrassend was. Ik had het in Algiers opgestoken op een plek die van de Place Pigalle een soort van zondagsschool maakt. Buiten mijn geneurie zwegen we tijdens het dalen in alle talen. Hun verveling was met een mes te snijden. Verveling! Dat is iets waarover een AXE-man zich nooit zorgen hoeft te maken. Je mag dan wel snel de pijp uit zijn, het is in ieder geval niet van verveling. Ik had mazzel. Wegens reparatie was een van de zwembaden gesloten. Dat hield in dat ik tenminste niet tussen beide baden heen en weer hoefde te scharrelen om naar mijn contactpersoon uit te kijken. Een vrouw. Dat was alles wat ik wist. Een vrouw zou het contact verzorgen. Toen ik scheidde van zuurpruim en zijn bereidwillige vrouw, wenste ik mezelf geluk in het Goodwood te zijn en niet in het Malakka.
  
  Het zwembad was goed. Niet zo'n verrekt niervormig ding dat ruimte verknoeit, maar vierkant en diep, met een heleboel duikplanken en vlotten. Een rand schoon, wit zand liep om het hele bassin heen. De helft ervan was overdekt met een glazen afdak. Daar was het zand altijd droog en het glas was er speciaal aangebracht om het ergste van de zon weg te filteren. Als je jezelf wilde roosteren en het regende niet, dan ging je gewoon op het onoverdekte zand liggen.
  
  Er was die gebruikelijke hoeveelheid tafels, stoelen, ligstoelen en zonnematten. Wit gejaste Maleise knapen gleden af en aan met drankjes. Het zwembad had zijn eigen kleine bar. Maar ik wilde niet drinken. Ik wilde contact.
  
  Ik nam de hoge duikplank één keer, alleen maar omdat ze zo mijn witte broekje met het rode kruis (d.w.z. met het Rode Kruis embleem) zou kunnen zien. Daarna zwom ik het bad een paar keer in de hele lengte over. Op het moment dat ik eruit kwam en me uitstrekte op het droge zand onder het afdak, was het tien over vier op de Pernod-klok boven de bar. Ik ontspande me, legde mijn hoofd op mijn armen en sloot mijn ogen. Bijna. Aan de overkant waar het zand nog nat was, was niemand. Dat halveerde het dus. Ik begon aan het ene einde van het zwembad aan mijn rechterkant en werkte het zo verder af. In het begin verknoeide ik het haast voor mezelf door bijna in een zenuwenlach uit te barsten. Wat je toch allemaal tegenkomt. Ze was ongeveer vijftig en had het gezicht van een zwakzinnige cherubijn. Haar haar was bleekblauw en ze zat in een ligstoel, breide en droeg een minkstola. De zon die door het afdak viel, schitterde op de vele stenen aan haar handen en verblindde me bijna. Om mijn kalmte te herwinnen moest ik mijn blik afwenden. Ik geeuwde en keek rond in een gemaakte verveling en verborg toen weer mijn hoofd in mijn armen.
  
  De dikke heer met de sigaar duwde zijn pezige vrouwtje het water in. Ondanks de sigaar was de duivelse uitdrukking op zijn gezicht duidelijk te zien. Vrouwlief gilde iets toen ze weer bovenkwam, iets over haar permanent. Hij wierp haar een laatste woeste blik toe en begaf zich naar de bar. Geen stel op huwelijksreis.
  
  Een ander stel was wel op huwelijksreis. Het waren nauwelijks meer dan kinderen. Ze lagen zo dicht tegen elkaar aan op die rubbermat, dat het leek alsof ze bezig waren. Zij deed in ieder geval wel iets met hem, want zo nu en dan keek hij schichtig rond met glazige ogen en een stomme uitdrukking op zijn gezicht, terwijl zijn benen op en neer schokten.
  
  Nog meer stelletjes. Maar niets. Een piepklein meisje dat er Engels uitzag en me vanuit haar ooghoeken bleef observeren. Maar zij was het niet. Ze bekeek me als man, keek naar mijn lijf.
  
  Een Chinees meisje, kalm en gereserveerd, rookte en las een paperback. Een stel Maleisiërs die duidelijk binnen waren en over zaken spraken. Maar verder niets. Helemaal niets. Inmiddels was ik bij de bar aangeland; een klein, ovaal, bamboe geval met zes krukken. Een lange kerel in het wit met vettig haar en een zonnebril praatte met een donkerharig meisje dat zo'n paar honderd dollar aan kleding om een meisjesachtig figuur had hangen. Ze was zwaar opgemaakt. Geen badgasten. Ze hoorden hier eigenlijk niet thuis. Die horen op Prince Street.
  
  Ernaast stond mijn sigarenroker te wijzen naar een fles waarin waarschijnlijk Bourbon zat. Zijn vrouw was niet te bekennen. Waarschijnlijk op dit moment bij de kapper. Er bleven dus drie krukken over. Twee ervan waren bezet. Beide meisjes waren knap, maar één van hen was blank en om de een of andere reden verwachtte ik geen blank meisje. Het had niets met logica te maken, maar ik verwachtte het gewoon niet.
  
  Het blanke meisje zwaaide met een hand een badmuts rond en speelde met de andere met een Martini. Ze had goudblond haar en haar huid was te licht voor iemand die veel in de zon komt. Ze scheen als enige van de twee te praten.
  
  Het andere meisje zat half naar me toegedraaid en had haar lange benen over elkaar heen geslagen. 'Lang' wil zeggen: werkelijk lang. Je hebt mannen die op borsten vallen, andere mannen op het gezicht en weer andere op een goed gevormd achterste. Carter is een benenman. Ik mag er wel aan toevoegen, als ik even de tijd heb en niet hoef te werken: Carter is tevens een kenner. Deze benen waren klassiek. De droom van elke connaisseur.
  
  Langzaam liet ik mijn blik naar boven gaan. Ik vond het heerlijk. Natuurlijk was zij mijn contact niet, maar ik had weinig anders te doen. Het zou mijn werk niet verknallen. Zelfs Hawk zou dat niet over me kunnen zeggen.
  
  De meeste mannen weten dat niet, maar je kunt behoorlijk wat aflezen over een vrouw aan haar voeten. Deze waren aristocratisch smal, met hoge wreven en ongeverfde nagels. Haar enkels waren gebeeldhouwd met een licht gekleurde huid over perfecte botten. Van daaraf naar boven. Precies de juiste afstand tussen haar enkel en knie. Duidelijke kromming van de pezen in haar knieholte. Dan verder naar boven over de absolute perfectie van haar bovenbenen. Ze bewoog zich heen en weer over haar kruk en een snelle spierbeweging onder de zachte, donkere, goudbruine teint was zichtbaar. Dit waren de benen van de eeuw. Grand Prix benen.
  
  Ze droeg niets dat je met de naam bikini kon afdoen. Het blanke meisje droeg zoiets, maar mijn donkere schoonheid had iets dat door een liberaal lid van het vioolbouwersgilde g-snaar genoemd zou kunnen worden. Haar beha was zo ongeveer in dezelfde verhouding. Het bedekte net de tepels - ik geloof dat het Goodwood daarop stond - maar toen ze voorover leunde om haar enkel te krabben was die beha verdwenen en kon ik alles zien. Een perfecte boezem, die afhing van een even perfect gevormd bovenlijf.
  
  Carter, zei ik tegen mezelf, je wordt nog eens een uitstekend dichter, maar je bent een jeugdige viezerik.
  
  Ze ging weer rechtop zitten en zei iets tegen het blanke meisje.
  
  Beide meisjes lieten zich van de krukken glijden en kwamen op me af, in de richting van het andere einde van het zwembad met de hoge duikplank. Ik zuchtte en begroef me in het zand als een humeurige krab met vieze gedachten. Zij kon het niet zijn. Ik heb veel geluk, het geluk van Carter is fantastisch, maar niet zó fantastisch. Dus, we laten het voorbij wandelende erotische festijn maar met rust en gaan door met ons werk.
  
  Ze passeerden me op anderhalve meter, terwijl ze duizend uit babbelden. Gebabbel, gebabbel. Meisjes met meisjesgebabbel. Onbewust van die wellustige, officiële moordenaar die zich in het zand ligt te begraven. Wensdromen die 's nachts gedroomd worden, met slechts één die zich bewust is dat hij droomt. Flitsen benen - blank en donker, donker en blank - gebabbel, gebabbel. Ze waren al weer zes meter aan me voorbij, toen het donkere meisje hardop in het Engels zei: 'Hè, Jezus, ik ben mijn muts vergeten. Ben zo terug, Janie.'
  
  Met samengeknepen ogen keek ik toe. En wat keek ik. Ze draaide zich om en begon terug te rennen naar de kleine bar. Ze keek niet in mijn richting, ik bestond niet voor haar. Die perfecte benen gingen ritmisch op en neer. Ze rende op me af, zonder me te zien en struikelde over mijn één meter negentig en buitelde voorover in het zand aan mijn andere kant.
  
  Ik zou dus zo veel geluk kunnen hebben.
  
  Ik stond al bij haar, terwijl ik mijn hand uitgestoken hield en maakte mijn verontschuldigingen. Met mijn beste versierders glimlach glimlachte ik, terugvallend in mijn rol van Kenneth Arneson.
  
  'Neem me niet kwalijk,' zei ik hardop. Ik wilde dat iedereen het kon horen en ik wist dat zij dat ook wilde. 'Onhandig van me om zo maar wat in het wilde weg te liggen. Maar ik ben ook zo verrekte groot. Er is nauwelijks een plek te vinden waar ik me kan verbergen.'
  
  Ze liet me haar hand beetpakken en overeind trekken. Het kleine balletje was om zo te voelen rijstpapier. Misschien een sigarettenvloeitje. Ze duwde het in mijn handpalm.
  
  Haar ogen waren even bruin als haar lichaam. Ze schonk me een koele glimlach. 'U bent tamelijk groot, jawel. Maar het was mijn schuld. Ik lette niet op waar ik liep. Bovendien ben ik een beetje bijziend zonder bril. Dank u - ik heb me verder niet bezeerd.'
  
  Ik pakte haar hand en bleef in mijn rol. 'Mag ik u wat aanbieden? In de Verenigde Staten is dat de gewoonte als je over iemand struikelt.' Ik knikte naar haar vriendin die ons nieuwsgierig stond te bekijken. Niemand anders, op dat kleine Engelse blondje na, scheen het gebeuren opgemerkt te hebben. Ze kauwde op haar onderlip met kleine, glinsterende tanden.
  
  Nog steeds hield ik haar hand vast. 'Natuurlijk samen met uw vriendin. Waarom niet? Ik ben maar een ongevaarlijke Amerikaanse toerist.'
  
  Ze trok haar hand los en liet ijs in haar stem doorklinken.
  
  'Ik zou het niet kunnen. Onmogelijk. Tot ziens.'
  
  Zelfs haar heerlijke achterwerk drukte stijl uit toen ze zich omdraaide en terugwandelde naar de bar. Die Amerikanen zijn ook zo drammerig.
  
  Ze had inderdaad haar badmuts op de bar laten liggen. Ze was dus een prof. Ik haalde mijn schouders op, nog steeds in mijn rol voor mijn enige toeschouwer en liet me weer in het zand ploffen. Het kleine Engelse meisje schonk me een overduidelijk uitnodigende glimlach, maar ik negeerde haar en pruilde.
  
  Dat stel op huwelijksreis had zelfs niets van het incident gemerkt. Nu was ook zijn hand al verdwenen.
  
  Ik liep terug naar mijn kamer en sloot de deur.
  
  Het was een klein stukje rijstpapier. Blauwe inkt, heel dun en erg vrouwelijk, liet lezen: Curry tiffin - 324-17-6826. De telefoonnummers van Singapore hebben niet meer dan zeven cijfers. Die -17- moest dan een tijdsindicatie zijn. Zeventien uur. Vijf uur 's middags. Ze had het mooi gedaan. Het was nu kwart voor vijf.
  
  Ik berispte mezelf voor mijn eigen slonzige denkwerk. Natuurlijk zou ze van een telefoon gebruikmaken om het bericht door te geven. Behalve als ze 's morgens vijf uur bedoelde, maar dat betwijfelde ik.
  
  Ik schonk mezelf een borrel in en ging bij het raam staan kijken naar de boenga raya beneden me tot het zo laat was. Bij de eerste keer overgaan nam ze al op. Ze was dus in het hotel, of erg dichtbij. Misschien ergens in een winkel. 'Hallo?' ze sprak het op z'n Engels uit. Ik had al wel geraden dat zij een Engelse opvoeding gehad moest hebben.
  
  'Is dit curry tiffin?' vroeg ik.
  
  'Ja, wie bent u?'
  
  'Dacoit. Maar u hoeft niet te schrikken. Ik ben niet zo verschrikkelijk als mijn codenaam.'
  
  Een nerveus gegiechel dat ogenblikkelijk weer werd onderdrukt. 'Pas toch op. Dit is een openbare telefoon.'
  
  'Hij moet wel veilig zijn, wilt u die gebruiken.'
  
  'Nou, voor even. Zullen we maar doorgaan?'
  
  'Zeker,' zei ik. 'Waar en wanneer?'
  
  'Bij mij. Ik ben alleen, want ik heb alle bedienden weggestuurd. Casperian Road 928. Dat is dat gedeelte van April Hills. Kent u die?'
  
  'Ik vind het wel. Hoe laat?'
  
  'Tien uur. Tot ziens.'
  
  'Wacht even. Waar zit u nu precies?'
  
  Haar stem werd erg koel. 'Waarom? Ik zie werkelijk niet...'
  
  Ik liet mijn stem even koel klinken als die van haar.
  
  'Kijk es hier, curry, als je er nu al me^begint om mij niet te vertrouwen, zal er van enige samenwerking tussen ons weinig terechtkomen. En als dat zo is, kunnen we dat maar beter meteen weten.'
  
  'Dat is het niet, maar waarom zou u dat moeten weten? Ik begrijp niet waarom ...'
  
  'Omdat ik misschien wel eens een veilige telefoon nodig kan hebben.' Ik klonk kortaf. 'Is dat voldoende reden?'
  
  'Natuurlijk. Daaraan had ik niet gedacht. Het is alleen maar die van de kapster hier in het hotel. Madam Rudi. We zijn oude vriendinnen en ik mag van haar privé-kantoor gebruikmaken. Tegen vergoeding natuurlijk.'
  
  'Natuurlijk.' Een nieuwe gedachte kwam in me op. 'Zeg eens, curry, is daar op dit moment een pezig, blond Amerikaans mens?'
  
  'Hemel. Hoe weet jij dat? Eén van de meisjes huilde toen ik binnenkwam - die verschrikkelijke vrouw heeft tegen iedereen staan schreeuwen.'
  
  'Dart dacht ik al,' zei ik. 'Het klopt.'
  
  'Maar hoe wist u dat?'
  
  'Ik ben met de helm op geboren.'
  
  Ze lachte. Het was een echte lach. Maar er doorheen klonk toch diezelfde gejaagdheid. Dit was een verschrikkelijk gespannen vrouwmens. Ik begon me er al aardig wat van voor te stellen.
  
  'Ik heb gehoord dat alle Amerikanen gek zijn. Nu begin ik dat te geloven.'
  
  'Niet allemaal,' zei ik. 'Alleen zij die met de helm op zijn geboren. Dag curry tiffin. Tot tien uur.'
  
  Ik wierp het stukje papier in de wc en nam nog een douche om de zwembadlucht kwijt te raken. Terwijl ik me inzeepte, dacht ik aan haar benen, aan de manier waarop zij haar hand uit de mijne had losgerukt en over hoe nerveus zij was. Ze was veel te zenuwachtig en ik hou er niet van om met zenuwachtige mensen samen te werken. Dat was de reden waarom ik haar een beetje heb geplaagd. Ik vroeg me af of er niet een andere reden voor haar nervositeit bestond. Iets anders dan alleen maar de aard van ons werk.
  
  Toen ik onder de douche vandaan kwam, werd er op de deur geklopt. Een bediende gaf me de avondbladen. Ik maakte nog een drankje voor mezelf klaar, stapte in een korte, linnen broek en ging op het bed liggen lezen. Er was maar weinig dat me werkelijk interesseerde. Het gekibbel tussen de Maleisiërs en de Filipino's begon wat vijandiger te klinken. Ze kijfden over Saba, een deel van Noord-Borneo dat ze alle twee opeisten. Een torpedobootjager van de Filipino's was waargenomen voor de kust van Sandakan in de Soeloe Zee en de Maleisiërs schreeuwden zich nu de longen uit hun lijf en dreigden het voor de Verenigde Naties te brengen. Prins Abdoel, de minister-president van Malakka, stond op het punt een spoedvergadering van het kabinet bijeen te roepen. Ik moest geeuwen.
  
  Bericht: Er was een nieuwe uitbarsting van piraterij langs de kust van Sarawak. Daarover had ik al eerder iets gelezen. Piraterij voor de Borneose kust was een behoorlijk lucratieve bezigheid sinds het verscheiden van de witte radja, en de regering scheen het kennelijk niet aan te kunnen.
  
  Ik geeuwde en stak een volgende sigaret op en maakte een volgend drankje voor mezelf klaar. Ook begon ik honger te krijgen.
  
  Bericht: Nog iets over Sarawak. Een paar van die Dajak heethoofden waren dronken geworden en hadden een paar koppen gesneld. Dat was zo tegengesteld aan de huidige normen, dat het niet getolereerd kon worden en er zouden dan ook strenge maatregelen worden genomen.
  
  Ik liet de kranten van het bed glijden en geeuwde weer. Al met al kon ik begrijpen dat de regering niet veel tijd had om zich druk te maken over de Rode Cobra, zelfs als ze zijn bestaan zouden toegeven.
  
  Ik liet een boodschap achter bij de balie en viel in slaap. Net voor ik insliep, schoot ik in de lach toen ik weer even aan het codewoord dacht dat me ditmaal was toegewezen. Dacoit is Hindoestaans voor clakait. In het woordenboek wordt dat omschreven als een lid van een roofmoordenaarsbende in India.
  
  Uit persoonlijke ervaring wist ik dat de dacoits soms van wurging gebruikmaken. Zelf heb ik dat ook vaak gedaan. Het is stil en snel en het enige dat je ervoor nodig hebt is een stuk koord of ijzerdraad. Poindexter, hoofd van de wapendienst van AXE, had een schoonheid van een wurgdraad voor me uitgedacht. Een pianosnaar met houten handgrepen. Ik vroeg me af of Hawk werkelijk die Sax Rohmer-boeken las en eruit jatte voor codenamen, of dat hij me alleen maar voor de gek hield. Die ouwe luizenbos is daartoe in staat.
  
  Ze wekten me om acht uur. Ik bestelde eten via de kamer-service en kleedde me aan, terwijl ik daarop wachtte. Terwijl de airconditioning zijn lieflijke zoemgeluid liet horen en ik mijn smerige Franse wijsje floot, voelde ik me ineens goed. Ongedurig, maar goed. De zaak begon eindelijk te draaien.
  
  Gewoonlijk loop ik keurig in een wit overhemd met stropdas, maar niet in het klimaat van Singapore. Ik trok een zilvergrijze Palm Beach-broek aan en een leuk batik sporthemd. Ik liet het hemd over mijn broek hangen. Dat zag er dan wel een beetje slordig uit, maar het was misschien niet zo gek voor Kenneth Arneson. Bovendien onttrok het de Luger aan het gezicht. Er was geen enkele manier om de stiletto te verbergen, tenzij ik een jasje zou aantrekken. Ik ging in beraad en besloot het ten slotte te dragen. Ik verwachtte geen narigheid, nu tenminste nog niet, maar ik ben een voorzichtig man van tijd tot tijd.
  
  De maaltijd werd gebracht en ik verorberde die op mijn gemak. Ik had een vaag idee waar die Casperian Road was. Niet al te ver. Behalve dan in termen van de economische schaal van Singapore. Op die schaal stond ik tamelijk hoog genoteerd. Casperian Road betekende geld en status. Ik begon me af te vragen wie mijn donkere en zenuwachtige maagd in werkelijkheid was.
  
  Ik had het hotel opdracht gegeven een wagen voor me te huren en ze gezegd zich ervan te overtuigen dat er een plattegrond van de stad in het dashboardkastje zou zijn. Ik had een stapel Maleise dollars.
  
  Ik verliet het Goodwood via de zijdeur en vond de wagen op de afgesproken plek op het parkeerterrein. Voor de zekerheid controleerde ik het nummer. De sleutels zaten erin. Een verveelde Sikh die toezicht hield, kamde zijn haar en besteedde geen enkele aandacht aan mij. Evenmin deed iemand anders dat voor zover ik dat kon zien. Mooi. Precies zoals ik het wilde hebben.
  
  Ik reed zo voorzichtig mogelijk, want ik had er totaal geen zin in in de knoei te komen met de een of andere Singapore-gek en zodoende mijn afspraak te verknallen. Agenten zijn gek op ongelukjes en Hawk had me ervoor gewaarschuwd dat de Maleise regering het uiterst vervelend zou vinden als ik met de wet te maken zou krijgen.
  
  Voorzichtig reed ik door Sago Street. Wasgoed wapperde aan palen en er hing een geur van verbrand mos. Het begon net donker te worden en de neonverlichting floepte aan. Ik passeerde een vuurrode neondraak en draaide Empress Place op, waar de regeringsgebouwen hun lichten doofden en de werksters-amah's aan hun werk togen.
  
  Ik had nog tijd over, maar zo had ik het bedoeld. Ik reed wat rond, stopte een keer om de kaart van de stad te raadplegen en reed weer wat rond. Ik keek om me heen, gaapte, stak mijn hoofd naar buiten en glimlachte tegen de mensen. Het overgrote deel was Chinees en men dacht dat ik gek was.
  
  Toen ik zeker wist dat ik niet werd gevolgd, zette ik koers naar het April Hills-district. En ik deed mezelf een belofte. Als het me lukte, zonder één van ons tweeën of de opdracht in gevaar te brengen, dan zou ik die dame hebben. Carter was opgewonden en ik vond dat niet zo bijzonder aangenaam. Het kon een punt worden. Maar hoe eerder ik dit afgehandeld had, winnend of verliezend, des te eerder zou ik weer gewoon kunnen functioneren.
  
  Ik kwam over een stuk vierbaans snelweg en reed die net zo ver af tot ik de afslag naar Durian Road vond. Die zou me in Casperian brengen.
  
  Weer terug in het centrum van Singapore zag ik de koepel van de moskee in een zee van schijnwerpers. De lucht hier was vol van de doordringende geur van duizenden bloemen in een zachte bries die vanuit de Straat van Malakka waaide.
  
  Dit zou een beroerde nacht zijn om dood te gaan, dacht ik. Maar eigenlijk is elke nacht een rotnacht om dood te gaan.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 4
  
  
  
  
  De maan was een wit spook dat speelde met olifantkleurige wolken. Ik had de wagen in een zijstraat achtergelaten en was met een grote omweg teruggekeerd. Zoals ik al zei, ben ik zo nu en dan een voorzichtig man en dit is één van die zo-nu-en-dan's. De gedachte aan haar nervositeit had mezelf ook een beetje zenuwachtig gemaakt.
  
  Nu zag ze er allesbehalve zenuwachtig uit. Al vijf minuten stond ik naar haar te kijken vanuit de schaduwen. Ik stond in een bosje varens, orchideeën en klimplanten en had een duidelijk zicht op de patio met een balustrade, waar een fontein meetinkelde met de Chopin die ze speelde. Ze speelde goed. Ik ben niet zo'n Chopinfiguur, maar ik ken een paar van zijn mazoerka's.
  
  Op mijn gemak had ik het terrein doorsnuffeld, half met de verwachting op iemand te stuiten. Ik wilde iemand tegen het lijf lopen. Dat zou een leugenaarster van haar hebben gemaakt en je weet waar je aan toe bent als je met leugenaars te maken hebt. Maar ik stuitte op niemand. Niets roerde zich op het uitgestrekte, kunstmatig woest gehouden terrein - alleen ik en wat nachtdieren. Het kostte me een half uur om de hele omgeving uit te kammen, waardoor ik te laat was voor mijn afspraak. Ik denk dat ze de waarheid had gesproken. Ze was alleen.
  
  Ik keek naar haar gezicht, terwijl zij overging op een Etude. Ze leunde een beetje achterover van de kleine vleugel, haar hoofd iets scheef en haar ogen half gesloten. Ik had al gegokt dat zij Maleis-Chinees zou zijn en nu was ik ervan overtuigd. De amandelvormige ogen die niet schuin stonden, de ronde kin, de volle mond en de hoge jukbeenderen zonder hoekigheid. De neus was net niet te breed en had
  
  twee delicaat gevormde neusgaten. Ze was iemand uit Lafcadio Jeam.
  
  Ze had mij ook opgemerkt. Het enige dat veranderde was de muziek. Ze speelde luider en beukte op de toetsen. Chopin was verdwenen, daarvoor in de plaats was 'spitsuur in Hong Kong' van Chassin gekomen.
  
  Ik grinnikte, sprong over de balustrade en klopte op de half openstaande tuindeur. 'Tabay, curry tiffin, Apa kaba?' riep ik zacht.
  
  De muziek hield op. Ze keek naar me op vanachter de glanzende piano toen ik de kamer binnenglipte en de deuren achter me sloot.
  
  'Tabay, toean.'
  
  Ik trok de zware gordijnen voor de deuren en draaide me naar haar om. 'Toean soeda sampai' wat zo ongeveer betekent: de meester is hier, laten we beginnen.
  
  Ze sloot de piano en stond op. 'Ik wist niet dat u Maleis sprak.'
  
  Ik glimlachte tegen haar. Ze was iets waartegen je moest glimlachen. Vanavond ging ze inheems gekleed in een gesloten zijden sarong van een verzengende kleur over dat schitterende rijpe lijf. Het was prachtig en ik had er de pest aan; het bedekte haar benen.
  
  'Natuurlijk spreek ik Maleis. Iedereen in Brooklyn spreekt Maleis. Wist je dat niet?'
  
  Ze werd weer zenuwachtig. Precies tussen het dichtdoen van de piano en het opstaan was het gebeurd. Haar stem klonk te hoog en terwijl ze daar zo besluiteloos naar me stond te kijken, beet ze op haar volle onderlip. Er was twijfel in haar diepe, amberkleurige ogen. Twijfel en een soort paniek.
  
  'Ik ... ik weet niet precies hoe ik u moet aanspreken, meneer ... Dacoit?'
  
  We schoten allebei in de lach. Het hielp.
  
  'Arneson,' zei ik. 'Kenneth Arneson. En jij? Ik denk niet dat curry tiffin veel met jou te maken heeft.'
  
  Weer lachte ze. Maar nu weer een beetje te overdreven.
  
  'Ik ... ik heet Mora. Dat is wel voldoende, denk ik. Maar, meneer Arneson, wie verzint die belachelijke codenamen voor ons?'
  
  'Er is een figuur in Washington die de hele dag niets anders doet. Heeft gouden letters op de deur van zijn kantoor: afdeling namen verzinnerij. Beste baan van het hele bedrijf. Het enige dat je hebt te doen is de bijbel en Shakespeare lezen en daar dan wat uit gappen. Misschien ook nog een beetje Kipling zo nu en dan.'
  
  Als er dan clownerie voor nodig was om haar wat op haar gemak te stellen, zou ik de clown uithangen. Zolang het werk maar gedaan werd. Ik deed een paar stappen in haar richting, toevallige en onbewuste stappen zonder enige bijbedoeling, en plotseling stond de piano tussen ons in. Ze bewoog zich als een schim in de schaduwen.
  
  Weer klonk er gejaagdheid in haar stem en weer was haar glimlach te breed toen ze zei: 'Wilt u iets drinken, meneer Arneson? Of iets roken? Ikzelf rook niet.'
  
  'Prima,' zei ik. 'Allebei. Ik rook en ik drink. Bovendien van beide iets te veel, ben ik bang.'
  
  Alleen maar om het uit te proberen deed ik weer een paar stappen in haar richting toen ze achter de veilige bescherming van de piano vandaan kwam. Ze schoot weg en rende bijna.
  
  'Het... het zal niet zo lang duren. Ga alstublieft zitten en maakt het u gemakkelijk.'
  
  Dat deed ik. Ik ging in een stoel naast een niet-werkende open haard zitten, waarboven een tijgerkop was opgehangen die naar me loerde. Ik dacht: zij is bang voor je Carter. Je maakt haar doodzenuwachtig.
  
  Maar waarom? Ze had mijn geloofsbrieven geaccepteerd. Ze had geweten dat ik kwam. Ze was het enige contact dat ik had met de Maleise Geheime Dienst. Ik ben lang en men zegt dat ik tamelijk knap ben, heb het een en ander gezien, ben geen huiskamerintellectueel. Ik begreep het gewoon niet. Ik liep op de piano toe en speelde de vlooienmars. Ik tilde de zitting op van het krukje en bladerde wat doelloos dooi' de muziek en daar stuitte ik op een kleine automatische Mendoza. Een kaliber .25 met een parelmoeren greep. Een keurig damespistooltje. Schiet je even hartstikke dood als een .45 als je het maar van de goede afstand doet. Ik legde het weer terug en sloot de zitting van het krukje. Wat stelde het feitelijk voor? Ik wist wat het was om voorzorgsmaatregelen te treffen, maar toch was ik niet tevreden. Ik geloofde niet dat ze beroepshalve bang voor me was. Het was iets anders. Maar als ze dan om persoonlijke redenen bang voor me was - wat was het dan?
  
  Ik hoorde haar terugkomen en liep naar mijn stoel. Ze was blootsvoets en droeg om elke enkel gouden beenringen die rinkelden onder het lopen. Ook dat gaf me te denken. Waarom dat inlandse gedoe vanavond? Ze was geen meisje uit het oerwoud.
  
  Ze kwam binnen met een zilveren koeler met ijs en een fles. Die wijn kwam evenmin uit het oerwoud. Het was Balaton Riesling. Een droge, witte Hongaarse wijn. Hmm. Ik moest mezelf ertoe dwingen me te blijven realiseren dat dit Singapore was.
  
  Onbeweeglijk zat ik naar haar te kijken, terwijl ze de wijn, een klein taboeretje, sigaretten, asbakken en de hele godvergeten handel klaarzette. Ik zei geen woord. Liet alleen maar mijn ogen op haar rusten. Ik wist niet wat dat was met dit kind, maar ik was van plan het helemaal uit te zoeken.
  
  Ze haastte zich om alles klaar te hebben om van me weg te kunnen vluchten. Ik zag een blos onder haar lichtbruine huid. Een wijnglas tinkelde tegen de fles.
  
  'Waarschijnlijk heeft u liever whisky,' zei ze, 'maar ik ben bang dat dat er niet is. Vader drinkt alleen maar wijn en ikzelf drink helemaal nooit.'
  
  'Wijn is prima,' zei ik. Ik grijnsde zo idioot mogelijk.
  
  'Vertel me trouwens eens hoe je wist dat ik naar je stond te kijken? Je maakte er een aardige muzikale riedel van daarna.'
  
  Ze was klaar met haar bezigheid en rende naar een divan in de hoek, zo ver mogelijk van me af als in deze ruimte maar mogelijk was. Ze liet zich erop neerzakken en trok haar blote voeten onder zich, onder de sarong.
  
  'U was te laat, meneer Arneson, en ...'
  
  'Ken,' zei ik.
  
  Pardon?'
  
  'Ken. Niet meneer Arneson. Ik werk met profs alleen op vriendschappelijke basis.' Ik legde de nadruk op het woord vriendschappelijk en lette ondertussen op haar gezicht.
  
  Oh,' ze meed mijn blik. Ze tikte met een vinger tegen haar mond. Weer vervloekte ik de sarong. Geen spoortje been of borst. Nauwelijks een bobbel om aan te geven dat ze borsten had. Maar ik wist wel beter. Vanmiddag toen ze zich bukte - toen had ik ze gezien. Nu droeg ze zelfs geen gewone beha. Ze was inheems vanavond. Ze droeg een choti, een gekruiste band die haar borsten strak tegen haar lichaam gedrukt hield.
  
  Ze staarde naar de gewreven hardhouten vloer. Ik bracht haar op gang. 'Ik was te laat?'
  
  'Wat?'
  
  'Jij zei dat ik te laat was.'
  
  'Ja, u was te laat en toen ik Chopin speelde, toen voelde ik plotseling, ik weet niet waarom, dat u daar buiten naar me stond te kijken. Daarom speelde ik dat van Chassin.
  
  Ik bestudeerde haar uiterst aandachtig en zij merkte het. Ze probeerde zich zelf in de hand te houden en slaagde er bijna geheel in, maar ik zag het. Ze huiverde. Een plotselinge, onwillekeurige spierbeweging. Toen was die voorbij. Zeker, ze was bang voor me. Toen dacht ik dat ik erachter was. Ze wist wat ik deed, wie ik was en waarom ik in Malakka zat. Ze vond het gewoon niet leuk om alleen te zijn met een beroepsmoordenaar. Dat is dan vervelend. Vanavond begon het er heel erg op te lijken, dat de afdeling Persoonlijke Rotstreken zich weer eens met mijn bemoeide.
  
  'Goed,' zei ik, 'laten we maar verdergaan, Mora. Vanaf het begin. Weet jij met zekerheid waar die Lim Jang zich nu ophoudt? De Rode Cobra?'
  
  'Nee. We wisten het. Ik bedoel dat onze veiligheidsdienst het wist, maar hij heeft zijn vorige kamp verlaten. Op het moment dat onze troepen daar waren, was het te laat.'
  
  Ik stak een sigaret op en staarde naar het plafond. Ze scheen mijn blik niet leuk te vinden.
  
  'In de eerste plaats, hoe ben je aan deze informatie gekomen, over die precieze plaats van het Cobrakamp?'
  
  'Een paar van onze negrito-troepen, de anti-guerrilla's, hebben twee van zijn mannen gevonden. De ene stierf zonder een woord te zeggen, maar de ander praatte. Hij vertelde ons waar dat kamp was. Maar zoals ik al zei, toen onze mensen daar aankwamen, was Lim Jang al verdwenen.
  
  Ik blies een rookwolkje naar het plafond. 'Weet je wat dat betekent, als hij ten minste niet toevallig het plan opvatte om een andere stek te zoeken?'
  
  'Ik weet het. Natuurlijk weet ik het. Daarom bent u hier, meneer - Ken daarom zitten u en ik hier nu bij elkaar. Daarom ook kan het niet via de officiële kanalen geregeld worden. We kunnen onze eigen inlichtingendienst niet vertrouwen. Er zijn lekken. Altijd zijn er lekken. De Rode Cobra werd gewaarschuwd op het moment dat zijn man zijn mond opendeed.'
  
  Ik wist het, maar vroeg het toch. 'De guerrillero die praatte, werd die gemarteld?'
  
  'Natuurlijk werd hij gemarteld, anders zou hij toch niet gepraat hebben.' Ze klonk een beetje ongeduldig. Dat was dan dat Maleise in haar. Of het Chinese. Of allebei. Die hebben daar zo een andere mening over.
  
  'Dus op dit moment hebben jullie geen enkel benul waar die Cobra zich ophoudt? Juist? Hebben jullie enige informatie, geruchten, berichten, of wat dan ook? Er is behoorlijk wat oerwoud hier in Malakka.'
  
  Nu we het over zaken hadden, klonk haar stem minder gespannen en zenuwachtig. Ik bleef roken en hield mijn ogen van haar vandaan.
  
  'Het laatste bericht dateert van drie dagen geleden. Hij legde een hinderlaag voor een klein groepje van onze mensen in de buurt van Koeala Lipis. Dat is ergens in de Centrale Hooglanden. Een paar rubberplanters vonden de lichamen.' Ik knikte en dacht even na. 'Hoe ver ligt dat Koeala Lipis van zijn vorige kamp af? Dat kamp waar die gevangengenomen guerrillero het over had?'
  
  'Ongeveer vijftig kilometer.'
  
  'En hoeveel tijd ligt er tussen die gebeurtenissen - ik bedoel het babbelen van die man, de overval van jullie negrito's en de laatste aanval van Cobra?'
  
  Ongeveer tien dagen - misschien een dag meer of minder. Hier in huis houden we er geen officiële aantekeningen van bij.'
  
  Lim Jang was dus niet zo mobiel. Dat was logisch. Het is verrekte moeilijk om mobiel te zijn in een oerwoud. Je komt vooruit, maar niet zo snel. Het is een werkelijk oerwoud en als je het een beetje kent, hoef je niet zo snel vooruit te komen. Daarmee was Cobra iets in het voordeel, dacht ik. Misschien had hij een paar oudere guerrillastrijders bij zich, het soort dat de jungle kent als hun eigen broekzak, als ze die dan hebben. De rekruten bemoeien zich met het vechten, de oudere met het gidsen.
  
  'Hoe is hij uitgerust. Met welke wapens. Hoeveel, van welk kaliber en hoe efficiënt.'
  
  Ze dacht een ogenblik na. Weer keek ik naar haar. Fronsend leunde ze voorover, terwijl ze speelde met een enkelring. Ik moest aan het uitzicht van deze middag bij de bar denken. Waarom die mooie dingen platdrukken met een choti? Wat heeft dat in godsnaam met angst voor een professioneel moordenaar te maken?
  
  Ik had met twee moeilijkheden te kampen. Een persoonlijke en een beroepsmatige. De beroepsmatige kant van de zaak zou eenvoudig genoeg zijn. Niet gemakkelijk natuurlijk, maar wel eenvoudig. Routine. Over dat andere was ik nog niet zo zeker.
  
  'Een paar automatische wapens,' zei ze. 'Veel geweren en handgranaten. Geen tekort aan ammunitie voor zover we weten. En veel kleine wapens. Daarmee bedoel ik dan handwapens. De meeste wapens zijn Engels of Japans. Sommige zijn Amerikaans. Voornamelijk de pistolen.'
  
  'Sterke explosieven? Kneedbommen, TNT, dynamiet - dat soort rotzooi?'
  
  Ze schudde haar hoofd. 'Over die dingen weet ik nauwelijks iets.'
  
  'Nou, laat ik het dan anders zeggen - blaast Cobra veel bruggen, treinen of allerlei soorten van installaties op?'
  
  Weer schudde ze haar hoofd. 'Tot nu toe niet zo veel. Hij moet wel in de jungle blijven, weet je. Dat is zijn enige bescherming.'
  
  Ik wist het. Enkele van die Maleise oerwouden zijn nog nooit door een blanke betreden. Er zijn nog steeds plekken waar je je op een kilometer van de hoofdweg duizend jaar terug waant. Wie ooit die guerrillastrijders heeft uitgevonden, heeft tevens die oerwouden voor hen bedacht.
  
  We spraken nog een half uurtje met elkaar. Ze raakte zelfs iets minder opgefokt. Ze gaf me een paar kaarten met aantekeningen, die ze me angstvallig op armlengte afstand aanreikte, maar over het algeheel deed ze precies wat van haar verwacht werd en dat op een erg professionele manier.
  
  Ik begon nu in te zien dat ik deze opdracht op de harde manier zou aanpakken. Ik zou mezelf gebruiken als lokaas om de Rode Cobra, of een van zijn kleine cobraatjes, achter me aan te krijgen.
  
  Langzaam begon ik het over een andere boeg te gooien. Heel langzaam, om toe te slaan als ze even niet oplette en ik klaar was.
  
  Het was kwart over elf. Ze was nu voldoende ontspannen om wat Strauss op te zetten. Kleurde bij de wijn, dacht ik nog. Ze vond ergens een doosje sigaren dat ze op de piano neerlegde zodat ik me ervan kon bedienen. Daarna trok ze zich weer terug naar haar divan, ver weg, aan het andere einde van het vertrek - zo allejezus veel te ver - en trok haar aristocratische voeten onder haar sarong, propte haar kin in haar handen en keek mijn richting uit. Ik vroeg me af wat ze zag. Een tijger?
  
  Ik nipte aan mijn wijn. De fles was nog steeds halfvol. Dat stempelt me tot optimist. Een pessimist zou hebben gezegd dat de fles halfleeg was.
  
  'Soms, Mora, kan ik mijn werk beter doen als ik een tamelijk volledig begrip heb van de politieke factoren die met de gegeven omstandigheden te maken hebben. Dus iets anders dan de militaire achtergronden. In mijn geval zou het paramilitair betekenen, zoals je wel zult weten. Het is je zeker wel verteld waarom ik hier ben?'
  
  Ik lette op haar gezicht; ze reageerde nauwelijks. Ze knikte alleen maar en hield haar amandelvormige ogen op mij gericht.
  
  'Ja, ik weet het. Jij moet die man, die Rode Cobra Lim Jang doden.'
  
  'Precies. Mora, je antwoord moet nu heel eerlijk zijn, hoe gevaarlijk is die man momenteel aan het worden? Hoeveel succes heeft hij? Waarom stuurt jouw regering iemand helemaal naar Washington om de hulp in te roepen van een professioneel moordenaar, die zich moet belasten met een guerrillaleider die slechts een paar man bezit.'
  
  Ik lette op haar ogen. Ze knipperde nauwelijks op het woord moordenaar. Dat was het dus niet.
  
  Ze bracht een smalle voet omlaag en tikte op de vloer. I)e enkelband rinkelde. Fronsend keek ze me aan. 'Ik heb alleen maar de opdracht gekregen je te vertellen wat ik heb gedaan. Wat je me nu vraagt heeft er niets mee te maken.'
  
  Ik haalde mijn schouders op. 'Als je het dan liever niet wilt...'
  
  'Maar ik wil het je wel vertellen. Misschien dat het helpt, als jij dat zegt. Jij helpt ons. Je bent van zo ver gekomen en je riskeert je leven voor ons.'
  
  Daarin had ze gelijk. Het had geen enkele zin haar erop te wijzen dat ik gewoon mijn werk deed, dat ik daar verrekt goed voor werd betaald en dat Hawk me zou ontslaan als ik weigerde. Nee, het had geen enkele zin haar dat te vertellen. 'De zaken gaan erg slecht,' zei ze, 'veel slechter dan wie ook - dan wie buiten de regering ook maar vermoedt. Er is een reëel gevaar voor een coup als Cobra niet snel wordt opgespoord en gedood. We zijn ontzettend bang voor het buitenlandse kapitaal, Ken. We hebben al iets gekregen, niet voldoende, maar iets. Tot die Lim Jang opdook. Nu beginnen die fondsen uit te drogen. De grote bedrijven en de andere landen zijn bang. Dit is natuurlijk niet publiekelijk bekend.' Ik knikte. 'Ik weet het. Er zijn behoorlijk wat toeristen hier. En waarom ook niet? Er zijn helemaal geen guerrilla's in de gelukkige wouden van Malakka.'
  
  Ze lachte niet. 'Dat is de indruk die wij graag geven, ja. Aan de buitenkant. Maar de belangrijke mensen, die weten het wel. Die mensen tellen. De banken van Zwitserland en Londen, Parijs en New York. Bestudeer jij wel eens de wisselkoersen?'
  
  'Soms. De laatste tijd niet. Doet de Maleise dollar het met meer zo best?'
  
  'Slecht. En het wordt nog veel slechter. Behalve als we ons eigen straatje schoonvegen. Ze hebben ons gezegd dat we dat straatje nu moeten schoonmaken.'
  
  Ik kon me wel voorstellen wie die 'ze' waren die dat hadden gezegd en waarom Dato Ismail bin Rahman - moge Allah hem in zijn lusttuinen toelaten - naar Hawk was gezonden. En wie die opdracht had gegeven waardoor Hawk in beweging was gekomen. En ik in beweging. Stok slaat hond hond bijt kat - kat eet muis - ga zo maar door. Allemaal alleen maar omdat de Indonesiërs er niet in waren geslaagd die Lim Jang in hun netten te krijgen op die bloedige avond zo lang geleden. Nu moest één man het dus doen.
  
  'Het is niet Cobra alleen,' zei ik.
  
  'Nee,' gaf ze me gelijk. 'Maar zijn aanwezigheid hier is voldoende. Dat nieuws heeft de juiste oren bereikt. Van ons standpunt uit gezien natuurlijk de verkeerde oren. Daarom is mijn - is er een gezant zo haastig naar Washington gestuurd. We beginnen wanhopig te worden, Ken. Die guerrilla's beginnen nu ook al de jonge mensen te bereiken. Tot dusver is er nog weinig in Singapore gebeurd, maar gisteren was er al een studentendemonstratie in Koeala Loempoer. Gering, maar toch voldoende om ons bang te maken. Die Cobra heeft zoiets georganiseerd als Merdeka. Vrijheid.'
  
  Ik begreep hoe het bericht zich verspreidde. Peking, Tsjing Pao. Politiek en een goede planning. Ze herkenden iets goeds op het moment dat ze het zagen. Begin het gerucht dat Malakka op punt van ineenstorten staat en misschien stort het dan ook in elkaar. Misluk in Indonesië, steek de Straat over en begin opnieuw in Malakka. Die stinkers geven het ook nooit op.
  
  Ik ging staan en rekte me uit. Ogenblikkelijk was ze weer gespannen. Ze bleef me aankijken. Als een lam, vastgebonden aan een paal, als lokaas voor de tijger. Misschien was ik ook wel een tijger. Ik liep naar de tijgerkop boven de haard en bekeek het vol bewondering.
  
  'Mora,' zei ik, nu besloten haar niet langer te ontzien. 'Mora, ik zou je graag een persoonlijke vraag willen stellen. Is dat goed?'
  
  'Ik ... ik weet het niet. Wat voor vraag?' Haar stem klonk weer gespannen, zo gespannen als een aangedraaide pianosnaar.
  
  Ik aaide over de zachte snuit van de dode tijger zonder haar aan te zien. 'Die man, die Dato Ismail bin Rahman die naar Washington is gegaan, ben jij zijn vrouw, zijn minnares of zijn concubine? Wat ben je van hem?'
  
  Wettelijk kan een moslim er vier vrouwen op na houden en net zo veel concubines als hij zich kan veroorloven. Was ze ook maar iets van dien aard, dan was ik bereid ervan af te zien. Ik wilde haar. Ik had me daar een beetje heet zitten maken. Maar ik was niet van plan doctor bin's persoonlijke lekkernijen te verzwelgen. Moslims zijn tamelijk gevoelig voor hun privé heerlijkheidjes. Bovendien was dit een aanzienlijke moslim en ik zat in zijn land.
  
  Het laatste wat ik verwachtte was wel een lachbui. Ik draaide me om. Ze had zich iets opzij laten vallen op de divan en steunde op haar ellebogen, terwijl ze in een onbedaarlijke lachbui was uitgebarsten. Een lachbui met een tikje hysterie, maar desondanks een lachbui. 'Maakte ik een grapje?' zei ik, erop ingaand.
  
  Ik deed een paar stappen naar de divan toe - nu stond de tijger halverwege - en ze scheen het niet te merken. Ik betwijfelde of ze het deed. Ze lag nog steeds in die hevige lachbui. Haar handen waren tot kleine vuisten gebald met witte knokkels. Weer deed ik een paar stappen naar de divan.
  
  'Dacht - dacht je dat? Dat Dato mijn echtgenoot was of mijn minnaar?' Met vochtige ogen keek ze naar me op.
  
  'Dacht je dat werkelijk?'
  
  Ik bleef staan waar ik was. 'Dat is aannemelijk genoeg.'
  
  Ze schudde haar hoofd. 'Hij is mijn vader. Ik dacht dat je het al wist. Ik versprak me toen ik het over die wijn en whisky had en dat vond ik vervelend, want er is geen enkele reden waarom jij iets over mijn persoonlijke situatie zou weten. Ik handel tegen mijn opdracht in door je dit te vertellen. Dato zei me dat het beter was als jij zo min mogelijk wist. Maar hij kon niemand anders vertrouwen die dit zou moeten doen, die deze ontmoeting moest arrangeren. Daarom werd ik het. Maar ik mocht op geen enkele manier verder met je te maken krijgen en oh nee! Nee! Doe dat niet. Alsjeblieft, doe dat niet. Ik ...'
  
  Op dit moment was ze kwetsbaar, dat wist ik. Precies op dit moment. In drie passen was ik op de divan en hield ik haar in mijn armen. Op mijn aanraking verstrakte ze en probeerde zij zich los te vechten en probeerde ze mijn lippen die de hare zochten te ontwijken. Maar nu wist ik het. Nu wist ik het echt.
  
  'Mora.' zei ik vriendelijk tegen haar. 'Mora - Mora, vecht niet tegen me. Ik zal je niets doen. Ik wil jou. Kijk naar me. Kijk naar me, Mora! Wil je mij dan niet?'
  
  Ze wilde niet naar me kijken. Ze vocht als een bezeten geelbruine kat en drukte haar vuisten tegen mijn borst. Ik hield haar tegen me aan als een baby en streelde haar glanzende, donkere haar. 'Het is in orde, lief, helemaal in orde.' Ik kuste haar oor en fluisterde: 'Dat pistool in de pianokruk heb je niet nodig. Ik zal niets doen dat je niet wilt. Wees maar niet bang, Mora. Niet voor mij.'
  
  Op het moment dat ik mijn lippen langs haar oor liet glijden hield ze op met tegenspartelen. Ze ontspande zich in mijn armen, terwijl ze haar ogen stijf dicht hield.
  
  Nee, mompelde ze. 'Nee - nee - nee. Ik mag het niet doen. Ik moet het niet doen. Je begrijpt het niet, Ken.'
  
  Ik begreep het maar al te goed.
  
  Ik smoorde haar woorden door mijn mond tegen die van haar te persen. Ze kreunde en begon weer te worstelen, maar nu zwakker. Toen gaf ze het op. Ze sloeg haar armen om me heen en iemand gooide zijn hele hamstervoorraad aan benzine in mijn smeulend vuurtje.
  
  Stevig hield ze me omklemd en begon haar mond over de mijne te bewegen. Onze ademhaling klonk luid in de stille kamer. Ik voelde naar haar rechterborst. Zij kromde haar rug, greep mijn hand en bracht die in een plooi van haar sarong naar de choti die die prachtige borsten tegen haar lichaam geplet hield.
  
  Ten slotte moest ik wel een keer diep ademhalen. Ik verbrak de kus en frunnikte hijgend verder. 'Waarom? Waarom draag je van die verrekte dingen?'
  
  Haar lippen zochten de mijne weer op, vochtig, zwoel en tastend. 'Zeg niets,' mompelde ze. 'Alsjeblieft, zeg niets. Praat helemaal niet en haast je niet. Langzaam, lieveling, langzaam ... langzaam ...'
  
  Een sarong heb je niet zo gemakkelijk uit als je misschien zult denken. Er zijn geen knopen, haken of ritssluitingen, maar toch blijft het geen eenvoudige zaak. Ze moest me helpen en ze deed dat zonder haar mond van de mijne weg te trekken, of haar ogen te openen.
  
  Ik hield mijn ogen wijd open. Ik wilde alles altijd zien. En toen ze ten slotte mijn vingers naar alle juiste plaatsen had gedirigeerd en ik de sarong onder haar had weggetrokken, was dat zien alleszins de moeite waard.
  
  Ik begroef mijn gezicht in haar borsten, in haar parfum en haar zachtheid en liet mijn lippen over haar tepel glijden. Ze kreunde iets in het Maleis dat ik niet verstond, maar dat maakte niet veel uit.
  
  Mijn eigen gevoel was een mengeling van zachtheid en lust. Ik stond op het punt van knappen, maar toch bleef ik, indachtig haar smeekbede, het heel langzaam doen.
  
  Ik bracht mijn hand diep tussen haar dijen. Ze schreeuwde het uit en kwam bijna rechtop te zitten op de divan. Zacht duwde ik haar terug en kuste de lichte welving van haar buik en streelde de soepele zachtheid van haar benen. Ze liet een klein gilletje horen en trok mijn hoofd weer tegen haar borsten, om mijn lippen naar die plaatsen te leiden waar ze die het meeste nodig had.
  
  Lange tijd bleven we zo liggen. Ik kuste haar, kalmeerde haar en hield van haar omdat zij zowel mij als haar zelf - in de eerste plaats zich zelf - wilde bevredigen. En ik deed met haar alles wat ik kende, met ieder beetje talent dat ik bezat. Ik voelde haar veranderen van een eerste, koortsachtige lust in een meer ontspannen behoefte die niet zo gemakkelijk en zo snel bevredigd zou zijn.
  
  Toen ik ten slotte wist dat zij klaar was - zoals ik dat al eeuwen was drukte ik haar neer op de divan. Ze was zo soepel als kneedbaar plastic en elke ledemaat, elke lijn en contour kwam op de juiste plaats. Al die tijd spraken we geen van beiden ook maar een woord. Ze scheen bang te zijn dat ik de stilte zou verbreken, want steeds als ze me niet kuste, verzegelde ze mijn mond met de palm van haar slanke hand. In de kamer was niets anders te horen dan onze geluiden. Haar hart, onder die borsten die nu waren platgedrukt door mijn gewicht, sloeg gelijk op met dat van mij. Wat mij aanging, zou ik zelfs al had ik dat gewild nog geen woord uitgebracht kunnen hebben. Ik was verloren. Ik ben een erotisch iemand en hoewel ik me bewust ben dat zoiets gevaarlijk kan zijn, kon het me toen allemaal geen ene malle moer meer schelen.
  
  Ik betastte haar, vriendelijk en aarzelend. Ze nam haar mond van de mijne en draaide haar gezicht van me weg. Zij was het die de stilte doorbrak.
  
  'Ja,' mompelde ze. 'Ja.'
  
  Het tasten werd stoutmoediger en het ritme kwam. Ze bewoog zich onder me, hielp me haar te vinden en haar buikspieren kwamen in beweging. Op dat moment wist ik dat we rijp voor elkaar waren.
  
  Ik voelde Haar lange benen om me heengeslagen worden. Haar hielen beroerden mijn knieholten en kropen langzaam naar boven, tot ze me eindelijk opsloot in die cel van waaruit geen enkel zinnig man wil ontsnappen. Een pervers soort van cel, want je blijft er altijd minder lang in opgesloten dan je zou wensen.
  
  En toen, zoals dat altijd gebeurt, voelde ik haar van me afdrijven, zoals ik van haar wegdreef, want zelfs hierin, op het hoogtepunt van de menselijke versmelting, zijn we uiteindelijk toch weer alleen.
  
  Ze kreunde nu en elke beweging die ik maakte veroorzaakte een volgende kreun bij haar. Ik hoorde ook nog andere geluiden, die dan wel van mij zouden komen, maar er was geen enkele zin in verborgen.
  
  Het gebeurt zelden dat de gong voor alle twee op hetzelfde moment luidt en zeker voor vreemden gaat dat op. Maar ditmaal werkte de magie wel en we lieten samen de geluiden horen die mensen nu eenmaal willen horen op die momenten.
  
  Langzaam werd de wereld weer zichtbaar, vredig, lieftallig, achter die rosé gloed die de kamer in een donkerbruine schemering had gebracht.
  
  Het duurde maar even. Zo'n moment duurt nooit erg lang. Ik lag met mijn hoofd op haar borsten en zij streelde mijn haar en nek, terwijl ze me nog steeds stevig vast hield. Ten slotte bewoog zij zich onder me en fluisterde: 'Je verplettert me, toean lieveling. Laat me nu los. Ik moet - ik moet trouwens ook naar de badkamer.'
  
  Vooruitgang. Zelfs in Singapore.
  
  Onwillig liet ik me van haar afglijden, in één van zijn scherpzinnige ogenblikken had Hawk gezegd dat ik een romanticus was. Toen had ik geprotesteerd, maar diep in mijn hart wist ik dat hij gelijk had.
  
  Ze was weg. Ik merkte dat op de een of andere manier mijn broek tot voorbij mijn enkels was gegleden. Ik trok hem weer aan - de eerste stap terug in de wereld van alledag en stak een sigaret op. Na een slok van mijn wijn beende ik weer op de tijgerkop boven de haard af.
  
  'Nummer één,' zei ik. 'Itsjiban. Een nummer plus één.'
  
  Haar sarong lag nog steeds waar ik die had neergegooid. Ik raapte hem op en hing hem over mijn arm op het moment dat zij de kamer weer binnenstapte. De gouden enkelringen rinkelden om haar perfecte enkels en om de een of andere onduidelijke reden had zij een paar slippers met hoge hakken aangedaan. Rode slippers. Dat was een dissonant. Haar benen hadden geen hoge hakken nodig om perfect te zijn. Ik moest erover nadenken.
  
  Maar ik moest toegeven dat zij, toen zij halfweg de kamer stilhield, met haar café-au-lait kleurige huid en haar perfect vooruit priemende borsten - nog natrillend van het lopen - de hele playboykliek stapelgek zou kunnen krijgen. Maar ik had dat soort opwinding niet nodig en voelde binnenin een speldenknop tristesse. Het was het eerste goedkope aan haar. Maar ook dat ging weer voorbij. Mocht ze het opgemerkt hebben, dan zei ze er in ieder geval geen woord over. Ze kwam naar me toe, we gaven elkaar een vluchtige kus en ik hield de sarong voor haar op die haar benen en borsten weer zouden verhullen en bewaren tot ik de volgende keer zou komen. Want ik wist dat ik zou terugkeren.
  
  Pas toen merkte ik de kleine hanger op die zij om haar hals droeg. Het was een simpel geval, een soort blokje, ter grootte van een dobbelsteen, van het een of ander zwarte gesteente. Er zat iets van goud in en ik herkende het als Arabisch. Het hing aan een fijn gemaasde, dunne, gouden ketting. Ik nam de hanger tussen mijn vingers en kuste haar beide borsten voor ik het weer terug liet vallen.
  
  'Weet je wat dat is, Ken?' Ze glimlachte en greep mijn hand. Haar stem klonk zacht en vol, met de tevredenheid van een bevredigde vrouw.
  
  Ik knikte. 'Ik weet het. Een kaaba. Ben je in Mekka geweest?'
  
  'Nee, maar mijn vader wel. Hij heeft het voor me meegenomen. Eigenlijk zou ik het niet moeten dragen. Ik ben een slecht moslim.'
  
  Ik blikte op mijn horloge. Het was tijd om te vertrekken. Maar nog niet helemaal. Ik leidde haar naar de divan en pakte op mijn weg de wijnfles op. Ontspannen gingen we zitten, meer lijkend op oude minnaars dan op mensen die elkaar zojuist hebben leren kennen. Ze legde haar hoofd tegen mijn schouder.
  
  'Jouw vader,' zei ik tegen haar, 'die Dato is al evenmin zo'n beste moslim.' Ik hield de fles met Balaton Riesling omhoog.
  
  'Met dit in huis.'
  
  Ik nam een slok.
  
  Ik voelde haar knikken. 'Ik weet het - ik weet het. Hij houdt ervan om zo nu en dan een slokje te nemen en hij denkt dat de profeet dan wel een oogje zal dichtknijpen.'
  
  'Dat doet hij wel zeker,' zei ik. 'Van wat ik over hem heb gehoord is het een tamelijk geschikte vent. Omar zegt dat tenminste.'
  
  Mora lachte en wreef haar neus tegen mijn hals. 'Jij bent de meest verbazingwekkende persoon die ik ooit heb ontmoet, Ken.'
  
  'En ik heb nog nooit iemand als jou ontmoet,' zei ik. Ik meende het. leder mens is uniek, ik weet het, maar zij is toch wel unieker dan de meesten.
  
  Haar stemming veranderde, zoals een glimlach langzaam kan verdwijnen. Ze bewoog zich een eindje van me af. Toen ik haar dat voelde doen en me naar haar wilde omdraaien, drukte ze haar hand tegen mijn wang. 'Nee,' zei ze. 'Kijk niet naar me. Alsjeblieft. Ik - ik wil je iets vertellen, Ken, en ik wil niet dat je naar me kijkt terwijl ik dat aan het doen ben.'
  
  Wat zullen we nou krijgen?
  
  Ze had er een beetje moeite mee om te beginnen. Ten slotte zei ze: 'Ik ben niet zo'n aardig mens, Ken.'
  
  'Waarom niet?'
  
  'Ik ben wat overspelig. Ik - hoe zeggen de Amerikanen dat ook weer? ik rommel maar wat aan. Ik heb altijd een man nodig, bijna altijd. Als ik er geen kan vinden - als ik er geen kan krijgen, word ik stapelgek en dan begin ik te huilen, waardoor iedereen triest wordt. Arme Dato, ik heb het hem wel heel erg moeilijk gemaakt.'
  
  Dat was dan zo ongeveer wat ik wel had verwacht en gedacht. Ze was geen nymfomane, want ze kon bevredigd worden. Maar ze was een gillende keukenmeid, een voetzoeker. Ik heb meer van die vrouwen gekend. Toch voelde ik medelijden met haar toen mijn verdenkingen werden bevestigd. Ik was bijna verliefd geraakt op Mora, maar ik had geen enkele zin in dit soort problemen.
  
  Ik klopte haar op de knie. 'Hoofddokters kunnen daar tegenwoordig aardig wat aan doen. Heb je er zo een al eens geprobeerd. Ik bedoel opgezocht?'
  
  'Ja.' Ze was zachtjes gaan huilen. 'Ik heb er drie bezocht. Een in New York - ik ben helemaal daar naar toe gegaan - en ik was nog geen week terug in Singapore of die vriend van mijn vader kwam langs. Vader was weg, evenals de bedienden. We deden het in de tuin.'
  
  Wat zeg je dan? Ik probeerde zo luchtig mogelijk te klinken. Zo maf ben ik dus ook wel eens af en toe.
  
  'Laat dat toch niet al die tijd zo zwaar op je gedachten rusten,' zei ik. 'Het is toch geen doodzonde? Tenminste niet in jouw geloof.'
  
  'Nee, ik denk het niet. Vrouwen tellen niet zo erg mee. Ze zeggen dat wij geen ziel hebben. Misschien hebben ze gelijk - ik zie niet in dat ik een ziel kan hebben en tegelijkertijd die dingen doen. Je kent het niet. Niemand weet echt hoe het is. Maar er zijn van die momenten, veel momenten, dat het enige dat ik nog wil is dat een man me aanraakt, betast, me pakt. Ik leef in een hel, Ken. Ik ben altijd bang dat ik ooit met de bedienden zal beginnen.'
  
  'Je hebt mij in het begin aardig ontweken. Eerst dacht ik dat het door mijn werk was.'
  
  'Eerst? Je hebt het dus geraden?'
  
  'Ja. Ik heb erover nagedacht.'
  
  'En toch kon je het niet nalaten? Ik deed zo mijn best. Dit - dit is zo belangrijk en ik wilde het niet verknoeien en mijn vader laten vallen en ...'
  
  Op dat moment kon ik wel een driedubbele soekoe gebruiken, whisky met soda. Mijn bedmanieren zijn dan wel niet zo best, maar dit meisje had alle hulp nodig die ze kon krijgen. Misschien dat ik er iets aan kon doen, maar niet op dit moment. Ik moest pleite. Ik had een klus te doen en had al heel behoorlijk bij mezelf uitgewerkt hoe ik dat zou doen. Ik hield haar even stevig tegen me aangedrukt en kuste haar
  
  voorhoofd, terwijl ik probeerde weer hetzelfde gevoel en de gemeende sympathie voor haar te voelen die ik eerder had gehad. Ik ben een ontzettende schoft, ik weet het, maar op sommige momenten bloedt mijn hart even rood als dat van anderen.
  
  'Blijf goed je best doen,' zei ik. 'Probeer het echt. Als dit voorbij is kom ik terug en dan zullen we eens zien hoe het het best kan worden aangepakt. Geld is geen probleem?'
  
  'Nee.'
  
  Dok Saxe, de koppensmid van AXE, is tamelijk goed. Hij besluit welke AXE-agent gek genoeg is voor een bepaalde klus. Misschien kreeg ik hem zo ver iets buiten het bureau om te doen.
  
  Ik stond op. 'Ik moet weg, lief. Ik wil morgen zo vroeg mogelijk in Koeala Loempoer zijn.'
  
  'Kom je terug?'
  
  Ze had opgehouden met huilen en was erin geslaagd haar waardigheid te herwinnen. Ik wist hoeveel moeite het haar had gekost op deze manier tegen me te praten. Ze was eerlijk en ze wist dat ik haar vriend was.
  
  Ik knikte. 'Ik beloof het. Ik kom terug zodra ik kan, als ik het kan, Mora.'
  
  Beiden wisten we wat dat betekende. Ik gaf haar een kus en maakte dat ik als de sodemieter van die plek wegkwam voor het allemaal weer van voor af aan begon. Ze hield me op geen enkele manier tegen.
  
  Ik liep door tot ik op zo'n dertig meter van de auto was en wachtte. Ik wachtte vijf minuten. Het leek allemaal in orde. Ik controleerde de motordeksel van de wagen, waarop ik een lucifermapje had gelegd, zodat het zou vallen zodra iemand de deksel optilde, maar het lag er nog steeds.
  
  Terug in het hotel telefoneerde ik en haalde mijn Australische vriend uit zijn bed. Hij vond het helemaal niet zo leuk, maar dat interesseerde me weinig en ik klonk zo grof dat hij snel luisterde. Terugrijdend had ik wat bijzonderheden uitgewerkt en die gaf ik nu aan hem door. Ik wilde dit, ik wilde dat, en verder nog wat. Ik ontfutselde hem de verzekering dat alles precies zo gedaan zou worden als ik hem had verteld. Toen ging ik naar bed en viel in slaap als een marmot.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 5
  
  
  
  
  Ik geloof niet zo erg in de lange arm van het toeval. Die arm is voornamelijk kunstmatig. Dus toen Toby Dexter naast me kwam zitten in het drukke toestel van Cathay Airlines was ik ogenblikkelijk op mijn hoede. Ik keek uit het raampje naar de drukte op het vliegveld en deed alsof ik hem niet kende.
  
  Feitelijk kende ik Toby ook niet zo goed. Ik kende hem zeker niet door mijn beroep. Toen ik eerder in Malakka was, nadat de klus was gedaan, ontmoette ik Toby via wederzijdse vrienden en we raakten hem samen goed. Toby was een drinker en een vrouwenjager, net als ik, als mijn moordmissie ten minste achter de rug is. Toby was vrijgezel - ik meen te weten dat zijn vrouw in een auto ongeluk het leven had gelaten - en ongeveer twee jaar ouder dan ik. We konden het goed met elkaar vinden. Hij introduceerde mij als zijn persoonlijke gast op de exclusieve Fraser's Hill Country Club en hij liet me een tinmijn bij Sungei Besi zien - het grootste door mensen gemaakte gat in opoe aarde - om daarna, om zijn eigen woorden te gebruiken, ons aan de noodzakelijke levensbehoeftes over te geven.
  
  Jajem en neuken. Na een week moest ik terug naar Washington. We gaven elkaar een hand, zeiden elkaar goeiendag en dat was het dan. Toby had het er nog over gehad terug te gaan naar Londen.
  
  Nu zat hij zich vast te gespen in de stoel, terwijl het vliegtuig, gereed voor de sprong, stond te loeien en te trillen.
  
  Ik maakte mijn riem vast en bladerde de pagina's van de vroege editie van de Singapore Times door. Het vliegtuig begon te rijden. Toby bezat ook een exemplaar van de Times. Zonder te kijken opende hij die en zei vanuit een mondhoek: 'Nick Carter, niet?'
  
  'Arneson. Kenneth Arneson.'
  
  'Arneson? Goed, knaap. Neem me niet kwalijk. Maar je doet me ook zo verschrikkelijk denken aan een kerel die ik heb gekend. Aardige vent. Een beetje maf. Zwerft voor zijn lol een beetje door de oerwouden, of zoiets. Heb nooit precies geweten wat die vent deed.'
  
  Toby ritselde met zijn krant en hield zich verder bezig met de beursberichten. Een stewardess met een poppensmoeltje kwam langs om de riemen te controleren en te vragen of we nog iets nodig hadden.
  
  Toby wilde een gin-tonic. Ik zei dat het nog wat te vroeg voor me was. Terwijl hij vrolijk wat babbelde met het meisje nam ik hem eens goed op. Het was nog steeds dezelfde ouwe Toby. Blozend gezicht, rossig haar en een snor. Nog steeds mager, nog steeds even onberispelijk gekleed. Nog steeds gekheid maken met de meisjes.
  
  Ik heb nooit goed geweten wat die Toby deed. Ik heb hem nooit werkelijk bezig gezien, behalve dan met golfspelen, drinken en het versieren van vrouwen. Wat hij dan ook allemaal even perfect beheerste. Ik wist dat zijn vader in 1936 naar Malakka was gekomen en erin was geslaagd een kwijnende rubberplantage weer tot bloei te brengen. Toby was hier geboren.
  
  Ook wist ik dat hij in een lang gevecht gewikkeld was geweest met de nieuwe Maleise regering over een compensatie voor zijn rubberplantage. Ik vroeg me af of hij er wel ooit voor was betaald.
  
  Ik tuurde uit het raampje naar de wolken. Zijn drankje werd gebracht. Toby nam een teug, ritselde met zijn Times. Toen hij sprak kon ik hem nauwelijks verstaan.
  
  'Aan het werk, Arneson?'
  
  Dit gaf de doorslag. Meer door de manier waarop dan door wat hij zei.
  
  Ik was een artikel over de piraten van Sarawak aan het lezen. Ze werden steeds brutaler.
  
  'Ik werk,' zei ik.
  
  'Goed. Ik ben toch niet iets voor je aan het verkankeren door zo met je te zitten praten?'
  
  Ik dacht van niet. Volgens mij zat er niemand op mij te letten op dit moment. Maar ik was op een klus en het was er nu de tijd niet voor om ouwe-jongens-krentenbrood te spelen en wat te leuteren over die goeie ouwe tijd. Toen moest ik plotseling aan iets denken. Met een zwart potlood had Mora een cirkel getekend om een klein stadje, Koeala Lipis. Het meest aannemelijke uitgangspunt voor mijn jacht op de Rode Cobra. Koeala Lipis? Een soort van neonverlichting begon er in mijn hoofd te branden.
  
  Op dit ogenblik is het allemaal safe. Veilig genoeg,' zei Toby. 'Die oude Chinees achter ons is Lark Tan. Hem ken ik bijna zo lang ik besta. Heeft zijn vrouw bij zich. De mensen voor ons weten niet dat er nog meer mensen op deze bol rondwandelen.' Hij liet een onderdrukt lachje horen.
  
  Ik had het gezien. De stoelen voor ons waren bezet door het stel op huwelijksreis uit het Goodwoodhotel. Ze zaten diep weggedoken voor al te nieuwsgierige blikken. Ongetwijfeld weer beetje voelen, beetje dokteren en beetje peuteren. Maar dat was dan hun zaak. De stoel aan de andere kant van het gangpad zat volgepropt met zo'n tweehonderd kilo Chinees handelaar.
  
  Toby merkte mijn blik op. 'Ken hem ook, maar kan me zijn naam niet meer herinneren. Ronselaar. Recruteerde altijd Maleiërs en Tamils voor mijn vader.'
  
  Ik knikte en keek Toby vlak aan. Zijn blauwe ogen, minder stralend dan ik me nog herinnerde, waren dooraderd en zagen er vermoeid uit. Ik gaf hem een knipoog.
  
  'Hoe heet u, meneer? Mijn naam is Kenneth Arneson. Uit Indianapolis. Ik maak kettingzagen.'
  
  Toby's rode snor wipte op toen hij glimlachte. 'Werkelijk. Dat heeft me altijd beziggehouden. Ik heet Toby Dexter. Vroeger had ik hier in de buurt een rubberplantage. Ben op weg naar Koeala Loempoer om die regerings wallah's te spreken en een paar allerlaatste details uit de wereld te helpen.'
  
  Hij gebruikte zijn eigen naam. Ik begon me af te vragen of ik het misschien niet mis had. Maar er zijn zo veel verschillende soorten van schuilnamen. En nu herinnerde ik het me. Met een gezicht als een dooie schelvis zei ik: 'Ik denk dat ik over u heb gehoord, meneer Dexter. Was uw rubberplantage niet ergens in de buurt van Koeala Lipis?'
  
  Zijn ogen boven het drankje vernauwden zich. Toen knikte hij. 'Dat is zo, makker, in die buurt. Pa had daar nogal veel - ongeveer vanaf Tapah tot voorbij Raub en bijna tot aan Koeala Lipis. Geïnteresseerd in rubber, meneer Arneson?'
  
  Ik had een potlood uit mijn jasje getrokken en krabbelde nu iets neer op de kantlijn van de Times.
  
  'Misschien,' zei ik. 'Ik zoek naar investeringen, maar het schijnt dat hier weinig is, behalve dan rubber en tin.'
  
  Ik keerde de bladzijde naar Toby toe, zodat hij mijn krabbel kon lezen. 'Is die buurt in kaart gebracht? Olifantensporen, waterputten - zout?'
  
  Toby knikte om me te laten weten dat hij het had gelezen. 'Oh, maar dan heeft u het verkeerd, meneer Arneson. Er is daar veel meer dan alleen maar tin en rubber - die mensen hier bouwen heel wat industrie, installaties voor hun eigen staal en hydro-elektrische projecten. Natuurlijk hebben ze nog wat probleempjes - zoiets als het afhouden van hun buitenlandse concurrenten.'
  
  'Ja,' mompelde ik. 'Buitenlandse concurrentie kan erg vervelend zijn.'
  
  Ik had dus gelijk gehad. Toby werkte ook. Ik vroeg me af wie zijn werkgevers waren en hoe lang hij dat nu deed. Ik gokte op Ml6.
  
  'Ik ben een paar jaar in Londen geweest,' zei hij, alsof hij mijn gedachten kon lezen. Ik knikte.
  
  'Ik hou van Londen. Maar ik ken het nauwelijks. Op een goede dag zou ik die stad eens wat beter willen leren kennen. Ik heb gehoord dat het daar nogal behoorlijk swingt.'
  
  'Zeker. Zo is het maar net. Hier, meneer Arneson, ik zal u mijn adres geven. Over een week of wat ben ik weer terug in Londen en mocht u dan eens in de buurt komen, zoek me dan op. Dan zullen we hem eens flink gaan raken. Goed?'
  
  'Mooi,' zei ik instemmend. 'Gos, dat is tof van u, meneer Dexter. Ik zou u er wel eens aan kunnen houden.'
  
  Toby knipoogde, maar speelde verder. Hij scheurde een stukje van zijn Times af, schreef er iets op en gaf het aan mij.
  
  'Mijn huis - Batu Road 307, Lake Gardens - heb misschien wat je nodig hebt - 5.00 pm.'
  
  Hij zette zijn glas op de grond en ging staan. 'Neem me niet kwalijk, één minuutje, hè. Die gin is de pest voor mijn nieren. Moet naar de plee. Wat zeg ik? We zijn al in Koeala Loempoer. Zal de ouwe dag wel zijn.'
  
  Toby leunde over me heen om door het raampje te kijken. Zijn gefluister was vol gin, maar duidelijk verstaanbaar. 'Niet vóór vijf uur. Heb eerst nog een andere afspraak.'
  
  Hij ging naar het toilet en ik staarde uit het raam. Het toestel zwenkte over de groene heuvels, die Koeala Loempoer aan drie zijden omgeven. De stad groeide snel, breidde zich uit en bouwde buitenwijken vol bungalows waar een paar jaar terug alleen nog maagdelijk oerwoud was geweest. Het toestel kwam schuin te hangen en de zon glinsterde op de koepel van de Masjid Jame, die aan weerskanten werd omgeven door de modderige Klang rivier. Ver weg naar rechts was de Kampong Bahroe, waar men de vooruitgang zo ver mogelijk van zich afhield. Het leven daar was puur Maleis. Weer kwamen we schuin te hangen en nu zag ik de witte toren van hotel Merlin. Hardstikke nieuw en uiterst sophisticated. Niet minder dan twee cocktail lounges. Maar één kilometer van Selangor en de golfbanen. Buiten Philadelphia kun je precies zo'n geval zien staan en ik vroeg me af waarom iemand vijftienduizend kilometer zou reizen om ook maar één nacht door te brengen in hotel Merlin.
  
  Ik had daar natuurlijk een zeer speciale reden voor. Ik wilde opgemerkt worden. Ik wilde gezien worden, zo snel mogelijk, door één van Rode Cobra's agenten, of door die van Merdeka of door wie ook die tegenwoordig hand- en spandiensten verrichte voor Lim Jang. Ik moest contact zien te krijgen. Dan kon ik van daaruit beginnen.
  
  Toby Dexter kwam niet terug naar zijn stoel. Hij had het kleine, knappe Maleise stewardessje in een hoek gedreven en stond nu zijn mannelijkheid te verkopen. Ik kon haar horen giechelen en hoorde haar zeggen dat hij beter kon teruggaan naar zijn stoel om zijn riem vast te maken. Maar in plaats van dat te doen, verdween Toby in de plee. Weer giechelde ze, schudde ze haar hoofd en kwam door het gangpad om de rest van ons te controleren.
  
  Hij wilde niet samen met mij worden gezien als we uit het vliegtuig stapten. Dat was prima wat mij betrof. Ik stopte het stukje krantenpapier in mijn portefeuille. Vijf uur in de middag. Dat gaf me precies voldoende tijd om alle dingen te doen die ik wilde doen.
  
  Vanuit de stoelen voor kwamen wat luide kusgeluiden. Jonge liefde sloeg weer eens toe.
  
  Het vliegtuig draaide zich in de aanvliegroute. Ik dacht nog wat na over Toby Dexter. Het was niet zo'n grote verrassing als ik het bij het juiste einde had - dat hij in dienst was van de een of andere tak van de Britse Inlichtingendienst. Ik herinnerde me nu ook weer dat zijn vader schitterend werk had geleverd, zowel voor inlichtingen als in het werkelijke gevecht. In die dagen na de oorlog toen de rooien probeerden Malakka over te nemen. Het viel me nu op dat Toby me nooit had verteld hoe zijn vader was omgekomen. Een tijd was hij van huis geweest om school te gaan in Engeland - Oxford? - en hij had zijn opleiding onderbroken om terug te keren en de rubberplantage te gaan runnen. Het is verbazingwekkend als je ziet wat er allemaal uit je geheugen te baggeren valt. Als je het maar werkelijk probeert.
  
  Toen de wielen tegen de landingsbaan dreunden, kreeg ik een wel erg lelijke gedachte. Het was ook heel goed mogelijk dat de Maleise regering twee ijzers in het vuur had. Was het misschien mogelijk dat Dato Ismail bin Rahman even Londen had aangedaan voor hij zich in Washington meldde? Ik hoopte dat ik het bij het verkeerde eind had, maar het verveelde me om er nog langer bij stil te staan. Al te veel gedachtes doen het hoofd toch maar gisten.
  
  Ik liet me inschrijven in hotel Merlin. Het was precies zoals het door de reisbrochure werd beschreven. Ik nam een douche, verkleedde me en ging naar beneden naar de bar voor een paar suku's. Daarna wandelde ik wat door Koeala Loempoer, gaapte in de etalages en hield me voornamelijk onledig met me in het mysterieuze oosten aan den volke te vertonen. Een paar keer keek ik om of ik niet werd gevolgd. Niets. Ik had ook niet serieus gedacht dat iemand werkelijk in mij geïnteresseerd zou zijn, maar nu begon ik me toch wel een beetje zorgen te maken. Misschien was mijn dekmantel te goed. Mijn enige probleem was dat ik mezelf als lokaas moest gebruiken. Dat was niet zo erg. Dat heb ik al heel wat keren eerder gedaan en ik haal nog steeds adem.
  
  Er is iets anders. Je moet ervoor zorgen dat je vijand jou opmerkt, maar je moet dat zo doen dat je zelf in het voordeel blijft. Dan leef jij ten minste nog als hij sterft nadat hij je aan je gewenste informaties heeft geholpen. Anders slaat het natuurlijk allemaal nergens meer op.
  
  Toen het tijd was, stapte ik een telefooncel binnen op Campbell Road. Na een paar keer overgaan antwoordde een mannenstem met 'Hallo?' Het was een Amerikaanse stem.
  
  Hallo,' zei ik. 'Is dit Malay Copra, Amerikaanse afdeling?'
  
  'Uhh - ja. Ja, inderdaad. Wie bent u als ik vragen mag?' Afdeling negen-drie. Het gaat over die vracht die ik heb besteld. Ik wil de afleveringstijd vervroegen.'
  
  Dat maakte hem in de war. Hij schraapte zijn keel, aarzelde, liet een kort lachje horen en zei ten slotte: 'Ik ben bang dat dat niet mogelijk is, meneer. Er zijn wat moeilijkheden geweest om die bestelling gedaan te krijgen.' Het was heet in die vervloekte telefooncel. Het zweet droop van me af. Ik raakte een beetje geïrriteerd. Dit was de eerste echte tegenvaller. Je bent er altijd op voorbereid, maar je humeur wordt er niet beter op als het dan eindelijk eens gebeurt.
  
  'Wat voor soort moeilijkheden?'
  
  Het betreft de slang, meneer. Ik ben bang dat we niets hebben in die lengte of kaliber.' Ze hadden het geweer niet dat ik wilde hebben.
  
  'Goed,' bromde ik, 'geef me dan maar wat anders. Alles wat erop lijkt is prima. Maar het is absoluut noodzakelijk dat het tijdstip van aflevering vervroegd wordt. Ik wil dat het vanmiddag om vier uur wordt bezorgd.'
  
  'Maar we hadden zes uur afgesproken, meneer. Ik ben bang dat dat te vroeg wordt.'
  
  Bevoorrading is altijd een probleem. Zowel voor AXE als voor het leger. We hebben een aantal mensen die goed werk leveren, maar ook de gebruikelijke hoeveelheid sukkels. Deze, die ik nooit zou ontmoeten, klonk als een van onze geliefde sukkels.
  
  'Vier uur,' zei ik, 'betekent vier uur. Hou op met dat uitje neus vreten en zorg ervoor dat het gebeurt. Je weet waar het bezorgd moet worden?'
  
  Hij kende me niet, zou me nooit ontmoeten en het kon hem allemaal geen moer schelen. Maar hij was toch niet zo n bal gehakt dat hij de ernst in mijn stem niet hoorde.
  
  'Ja meneer. De bezorging wordt om vier uur vanmiddag gedaan.'
  
  Ik schonk hem een ruw bedankje en hing de hoorn op de haak. Ik was net op tijd uit mijn cel om de middagregen te begroeten. Het kwam met bakken tegelijk. Een volledige branding. Ik zwom de straat over en doodde de tijd met een Chinese vechtfilm. Hij was knap slecht. Om half vier kwam ik weer uit de bioscoop en nam de bus die me naar Petaling jaya bracht. We lieten de oude Moorse gebouwen achter ons en kwamen in het nieuwe gedeelte van Koeala Loempoer, door de jongeren al 'K.L.' gedoopt. Ongeveer halverwege Laya zag ik de kabelfabriek en ik verliet de bus.
  
  De Chevy stond geparkeerd op een geelgeschilderde parkeerplaats voor VIP's bij een van de kantoren. De sleutels lagen onder de vloermat. Niemand besteedde enige aandacht aan me of probeerde me aan het schrikken te maken. Het belangrijkste om ongestraft een moord te plegen - soms letterlijk - is je rol goed te spelen en te doen alsof de wereld van jou is.
  
  Ik opende de kofferruimte en gluurde naar binnen. Hij was barstensvol en ik moest maar hopen dat alles er was. Ik had zeker geen tijd om alles nog eens na te kijken. Ik stapte in en reed terug naar Koeala Loempoer.
  
  Toby Dexter woonde aan de andere kant van de stad.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 6
  
  
  
  
  Alles zat onder het bloed. De sofa was zwart doordrenkt en de mat was doorweekt. Toby Dexter lag met zijn hoofd half van zijn romp gehakt op de sofa. Hij lag met zijn gezicht naar beneden, zijn bijna doorgesneden nek in een potsierlijke hoek gebogen. Hij droeg een wit sportbroekje.
  
  Wat er was gebeurd was even duidelijk als het bloed zelf. Ze hadden arme, ouwe Toby letterlijk verneukt, geslacht tijdens het minnen. Het meisje moest erin geslaagd zijn zich onder hem uit te wurmen en naar de deur te rennen. Maar ze had waarschijnlijk de tijd niet gekregen om te gillen. Niemand zou haar overigens hebben gehoord, want Toby's huisje lag wat van Batu Road af en was aan het oog onttrokken door een strook gecultiveerde jungle.
  
  Bijna had ze de deur bereikt toen de parang ook haar te pakken kreeg. Die had haar aan de rechterkant van haar hoofd geraakt en met een enorme houw van achteren neergeslagen. Het bloed onder haar had de matting reeds doorweekt en een donkerrode rorschachvlek achtergelaten die op maar één manier te interpreteren viel.
  
  Hij was nog steeds in het huisje. Hij was in de badkamer, wachtend, zijn adem inhoudend, terwijl hij zich afvroeg wie ik was en wat ik met dit alles zou beginnen. Hij had een fout gemaakt. Hij was in paniek geraakt toen hij me hoorde aankomen en hij had zich verscholen. Zonder het te weten was hij in het bloed gestapt.
  
  De streperige afdrukken leidden over de matting naar de badkamer. Ze kwamen niet terug.
  
  Ik speelde mijn rol. Ik floot een vals deuntje en keek wat rond. De deur van de badkamer hield ik scherp in het oog. Hij stond halfopen, zodat ik het bad kon zien en een ouderwetse doucheruimte met een gordijn ervoor, het toilet met de closetpot, een medicijnkastje en een wasmand. De badmat was verkreukeld en er zat een klein rood spatje op het porselein, waar zijn voet het bad had geraakt toen hij binnenstapte.
  
  Ik ging met mijn rug naar de badkamerdeur staan. Ik wilde hem niet laten schrikken en hem te snel tot actie laten overgaan. Ik dacht niet dat hij me kon zien zonder het douchegordijn te bewegen. En dat is iets dat hij niet zo graag zou doen.
  
  Ik moest hem zien gerust te stellen. Ik liep naar de telefoon in een hoek bij het raam dat uitzicht gaf op de patio en draaide een willekeurig nummer, terwijl ik met mijn andere hand de telefoon dood hield.
  
  'Hallo Bob? Het is te laat. Ze zijn allebei dood. Ja. Een parang. Alles onder het bloed. Mijn god, wat een bende.'
  
  Ik legde behoorlijk wat paniek in mijn stem om hem goed voor de gek te houden. Ik ging er vanuit dat hij Engels verstond, in ieder geval goed genoeg om te weten dat ik niet de politie belde, anders was mijn hele toneelstukje voor niks. Dat moest hem aan het denken zetten, dat moest hem doen geloven dat hij nog een heel klein beetje tijd had, dat ik weg zou gaan en hij hem dan kon smeren zonder te worden gezien. .
  
  'Nee,' riep ik in de telefoon. 'Nee, hier willen we de politie niet bij hebben. Ik in ieder geval niet. Nee, dat zeg ik je, alles is verknald en we moeten zo snel mogelijk het land uit. Huh? Waar in Singapore?'
  
  Terwijl ik deze onzin uitkraamde probeerde ik na te denken, probeerde dingen te herinneren. Zeven, acht minuten geleden toen ik uit een zijstraat Batu Road kwam opgedraaid, had ik daar een blauwe, geparkeerde sedan zien staan met twee mannen erin. Twee mannen in zakenkostuum met strooien hoeden op, die rustig met elkaar praatten. Ik had er niet veel aandacht aan besteed, maar het wel in me opgenomen en het aan m'n onderbewustzijn doorgegeven om het er nu weer uit op te diepen.
  
  Terwijl ik mijn onzin stond te verkopen, kon ik door het raam over de patio kijken en ik zag een onduidelijk pad dat naar beneden liep, de strook jungle in. Dat pad leidde naar die zijstraat waar ik de auto met de twee mannen had zien staan. Mijn moordenaar had een paar vriendjes, die zaten te wachten.
  
  Daar had ik op zitten wachten.
  
  Ik ging door met mijn neptelefoongesprek.
  
  'Nee, ik heb het niet gevonden en ik ga er niet naar zoeken ook. Zodra ik heb opgehangen, smeer ik hem. Goed - goed - ik weet dat dit een open lijn is, maar dat interesseert me geen moer. Wat maakt het trouwens uit. We zijn het kwijt...'
  
  Ik vroeg me af hoe ik het moest aanpakken. Om genoeg lawaai te maken dat zijn makkers gewaarschuwd zouden zijn, moest ik hem neerschieten. Maar ook had ik nog wat tijd in dit huisje nodig, en alleen. Zoals het er nu voorstond, wist ik niet hoe geduldig zij zouden zijn, maar ik wilde geen troep moordenaars als pottenkijkers.
  
  Het ging erom dat ik een van hen zo gek kon krijgen dat hij me zou volgen.
  
  Ik liet de stiletto in mijn hand glijden. Er was maar één manier.
  
  Oké, beefde ik door de telefoon. 'Oké, dan ben ik over mijn toeren. Maar als jij deze puinhoop zou zien, zou je ook wel anders kraaien. De mazzel, Bob. Ik hang nu op en maak dat ik wegkom. Ik zie je wel in Singapore. Misschien.'
  
  Ik smeet de hoorn op mijn denkbeeldige vriend en draaide me om naar de deur van de badkamer. Het douchegordijn bewoog zich heel even als in een lichte bries. Ik liep om de bloedplas heen, kwam bij de halfopen deur, strekte mijn been uit om hem helemaal open te duwen en wierp mijn stiletto. Net even boven buikhoogte verdween hij in het gordijn.
  
  Hij liet een zachte kreet horen. Snel stapte ik de badkamer binnen en ving hem op toen hij uit de douche naar voren viel, het gordijn met de hele santenkraam met zich meesleurend. Pleisterkalk regende naar beneden toen de gordijnroe aan één kant uit de muur werd gerukt.
  
  Zijn hoofd vormde een bult in het plastiek gordijn. Ik pakte de Luger bij de loop en liet die een keer of vier, vijf op de bult neerkomen tot hij stil was. Toen stapte ik opzij en liet hem door de deur van de badkamer, half over de drempel, op de matting neerkomen.
  
  Terwijl ik een oogje op de patio hield - als zijn vrindjes zouden komen, kwamen ze van die kant - wikkelde ik hem uit. Het was een Maleisiër. Jong, gezet, met een mond vol gouden tanden. Een smerige, katoenen broek, sporthemd, zwarte schoenen en sokken en een hoofd met een dikke bos vettig, zwart haar. Niet thuis te brengen. Een niet thuis te brengen cobraatje.
  
  Een wekker tikte naast de sofa waar Toby Dexter zijn laatste meid had gepakt. Maar daarover zou ik later wel eens mijn gedachten laten gaan. Nu was het kwart over vijf en die knapen in die auto zouden wel eens ongeduldig kunnen worden.
  
  Ik keek in het bad. Daarin lag de parang, het scherp besmeurd met bloed en haar. De parang is een wreder versie van de machete. Ik had er een in de kofferruimte van de Chevy.
  
  Ik trok de stiletto uit hem los, spoelde hem af en liet hem terugglijden in zijn chamoiskleurige schede. Ik had iets te laag gegooid en hem in de buik geraakt. Het was niet de stiletto die hem had gedood, maar de kolf van de Luger.
  
  Ik sloeg het douchegordijn over zijn gezicht - vraag me niet waarom - en vervolgde mijn werk. Vingerafdrukken konden me niets schelen. Ik vond het handtasje van het meisje op een stoel tussen haar kleren. Uiterst gehaast doorzocht ik die. Ze was een hoer van Madam Sai's - dat was ten minste het adres - en begreep dat Toby Dexter plezier en zaken door elkaar had gehaald. Madam Sai's is het soort internationale hoerenkast waar je van alles kunt vinden, van een Witrussische tot een rasechte Cockneymeid, en nog veel meer. Soms kun je er waardevolle inlichtingen krijgen. Toby was ergens geweest, maar hij had iets anders gevonden dan hij zocht.
  
  Wat ik moest hebben vond ik op het bureau van zijn kleine studeervertrek. Een klein stapeltje vliesdun papier, dat er oud en erg beduimeld uitzag, waarop met rode inkt iets was geschreven. Kaartenplantage en Koeala L - Met een laatste krabbel verse blauwe inkt had Toby er nog aan toegevoegd voor Mr. Kenneth Arneson. Ik kon hem zien grinniken terwijl hij ermee bezig was.
  
  Tijd om pleite te gaan. Ik liep terug naar de slaapkamer en wierp een laatste blik in het rond. Daarna richtte ik de Luger uit het raam en schoot twee keer in de strook jungle -wham - wham.
  
  Nu zouden we eens zien.
  
  Ik rende het huisje uit en ging langs het grintpad naar de plaats waar ik de Chevy had geparkeerd onder een aantal vederpalmen. Aan de overkant van een geteerde weg lag het meer dampend van de middagregen. Het was stil, geen enkel geluid. Het dichtstbijzijnde huis lag vijfhonderd meter verderop. Ik sprong in de Chevy, maakte een draai met gierende banden en schoot weg.
  
  De Chevy kreunde toen ik de bocht nam, de zijstraat in. De banden vervloekten me hevig. Ik trok hem weer recht en scheurde de zijstraat door, langs de geparkeerde auto. Toen ik kwam aanrijden was het portier opengegaan en was één van de mannen naar buiten gesprongen om de strook jungle binnen te rennen, via het pad dat naar de patio leidde.
  
  Toen ik hem voorbij was keek ik in mijn achteruitkijkspiegel en deed een stil gebed. Die gek in die auto moest nu snel een beslissing nemen. Deed hij dat niet, of nam hij de verkeerde, dan kon ik alles weer overdoen.
  
  Maar hij nam de juiste. Voor mij ten minste. Ik zag de sedan keren en achter me aankomen. Ik grinnikte. Ik had hem aan de haak. Nu moest ik hem nog aan land zien te krijgen.
  
  Ik had nog een paar uur daglicht. Om hem vooral niet kwijt te raken deed ik het tamelijk kalm aan. Toch moest het ook nog wel ergens op lijken. Als het te gemakkelijk ging, zou hij achterdochtig worden en terugkeren om zijn makkers te halen. Want nu had hij immers het nummer van mijn auto al.
  
  Via de randweg reed ik om de zakenwijk van Koeala Loempoer heen en bereikte de vierbaans snelweg die naar de Cameron Hoogvlakten en naar Georgetown leidde. De hele weg bleef hij achter me. Hij was een amateur en het kostte me nogal wat moeite om hem de hele tijd voor de gek te houden. Dan kwam hij weer te dichtbij me, dan raakte hij weer te ver achterop en een paar keer, toen we in druk verkeer zaten, was ik bang dat hij me kwijt zou raken. Ik had het nogal druk met hem.
  
  Maar, het lukte hem nog altijd. Ik reed dan gewoon wat langzamer, wachtte en hoopte dat ik het niet allemaal te opvallend deed. Vroeg of laat dook de blauwe sedan dan weer op. Maar hij deed me toch aardig wat vocht verliezen. We begonnen in een verlaten landstreek te komen. Verderop, aan mijn linkerkant, toen de weg een bocht maakte en de heuvels verdwenen, zag ik de Straat van Malakka waarin de ondergaande zon zich goudkleurig weerspiegelde. Tussen de weg en de Straat waren voornamelijk rijstvelden en plantages. Naar het oosten, aan mijn rechterkant, lag de dichter wordende jungle met erachter, ver weg, de heuvels. Lange tijd had ik geen auto meer gezien. Ik keek op de benzinemeter en zag dat mijn tank nog maar voor een kwart vol was. Ik vroeg me af hoe mijn vriend achter mij er voor stond. Ik wilde in geen geval dat hij zonder benzine zou komen te zitten.
  
  Borden met 'overstekende olifanten' begonnen te verschijnen. Dat kwam me goed uit. Het kwam me nog beter uit toen ik de oude, verlaten tinmijnen in het oog kreeg. Een paar ervan waren erg oud, ze stamden nog uit die tijd dat de Chinezen de oude delfmethode toepasten. Een paar waren nieuwer, maar allemaal bezaten ze de verlatenheid van een maanlandschap.
  
  Ik passeerde een vaag, scheefhangend bord met Uro-Asiatic Tin, Ltd. Dat was zo ongeveer wat ik wilde hebben. Ik ging wat langzamer rijden en lette goed op. Na ongeveer een halve kilometer zag ik een flauw, overgroeid pad dat kronkelig naar rechts afboog als een kwaad geworden python. Je kwam er wel overheen als je je niet al te veel bekommerde om de vering van je auto.
  
  Mij kon het niets schelen.
  
  Ik zag de zon in zijn voorruit weerspiegelen toen hij weer achter de glooiing tevoorschijn kwam. Ik draaide van de snelweg af, het hobbelige pad op en gaf gas. Nu moest hij het zelf maar bekijken. Als hij meer dan alleen maar zaagsel in zijn kop had zitten, kwam hij niet verder achter me aan. Dan zou hij stoppen en wachten om te zien wat ik van plan was. Had hij een telefoon of zender in zijn auto dan kostte het toch mijn kop. Maar ik gokte erop dat dat niet zo was. Als hij een dapper cobraatje was dat carrière wilde maken, of een bezig bijtje dat uit was op een paar complimenten van de baas, dan had ik hem.
  
  Ik kwam voorbij de eerste bergen afval. Onregelmatige verhogingen van wit zand en slib dat van de zijkant van het gat afkomstig was en hier was gedeponeerd nadat het tin eruit was verwijderd. Het pad liep naar beneden, waar ik op de bodem van het gat af reed. Ik passeerde een gereedschaps- en wachtmanskeet die op de rand van instorten stond.
  
  Ik stopte aan de rand van het diepe gat. Een rottende patong draaide als een achtbaan naar beneden de put in. Het gapende gat zelf deed me denken aan de grindput waarin ik als kind speelde, behalve dan dat deze droog was. Ik stond naast de auto, de Luger schietklaar in mijn hand, en luisterde. Geen motorgebrom. Hij kwam dus te voet, als hij dan kwam. Ik schoot achter een rij afvalbergen en begon me in de richting van de keet die ik zojuist had gezien te begeven. Aan de andere kant van de put was een troep apen die me had opgemerkt en nu begon te zeuren.
  
  Het werd snel donker. Hij was waarschijnlijk op zoek naar mijn auto en dat het nu donker werd zou hem er haast achter doen zetten. Ik hoopte dat hij nieuwsgierig en dapper zou zijn. En een beetje stom.
  
  Hij was het alle drie. Bovendien had hij goede oren en verdomd goede ogen, plus het een of andere automatische wapen. Hij zag me het eerst en het geweer liet poink-poink-poink-poink-poink horen.
  
  Ik bracht een gereutel van pijn ten gehore en sloop om de bergen slib heen en wachtte om te zien of hij erin zou trappen. Ik deed de Luger terug in de holster, stak de stiletto tussen mijn tanden en begon langs een hoop afvaltroep, centimeter voor centimeter, naar boven te klimmen. Het waren echt centimeters; met tenen en vingers. Steeds een centimetertje naar boven, heel voorzichtig om de rommel niet te laten bewegen en het slib niet onder mijn voeten weg te doen glibberen.
  
  Stilte. Toen begonnen de apen, hersteld van hun eerste schrik, pas echt te zaniken. Ze waren woedend op deze inbreuk op hun privacy. Onder dekking van hun wilde gebrabbel bereikte ik de top van de berg slib en ging plat op mijn buik liggen. Bij dit licht kon er nauwelijks meer worden geschoten. Het geweer had geklonken als een kleine Howes of iets dergelijks. Een licht wapen, acht kogels per magazijn, maar verrekt smerig op korte afstand. Ik wachtte af. Ik dacht niet dat hij me echt wilde doden. Nog niet.
  
  Hij wilde wat inlichtingen, maar dat wilde ik ook. Ik wachtte en eindelijk bewoog hij zich. Hij was bij de oude gereedschapskeet.
  
  Ik zag hem duidelijk afgetekend in het groenige schemerlicht, toen hij zijn geduld verloor en zich zelf wijsmaakte dat hij me met zijn eerste serie schoten al had neergelegd. Hij zou wel gek zijn om nu nog tijd te verspillen. Misschien was ik wel niet dood, alleen maar zwaargewond en dan zou hij nog wat inlichtingen uit me los kunnen krijgen. Misschien kon hij me zelfs nog in leven houden en meeslepen naar de Rode Cobra. Dat zou hem zonder twijfel de rang van de Gouden Lotus opleveren.
  
  Misschien dacht hij nog wel meer. Maar wat hij deed was zich losmaken uit de beschutting van de gereedschapskeet en in mijn richting komen. Heel voorzichtig, stap voor stap. Maar onder me. En ik was boven. Hij was zenuwachtig en bang. Toen hij dichterbij kwam hoorde ik hem piepend ademhalen.
  
  Ik had wat van het bovenliggende gruis losgewroet. Toen hij direct onder me was, haalde ik diep adem en liet een regen van die troep op hem neerkomen. Verschrikt keek hij op en kreeg het precies in zijn gezicht en ogen.
  
  Daarop liet ik me naar beneden glijden, een paar honderd pond van die rommel achter me aan trekkend.
  
  Hij was half verblind en vocht als een dolle hond. Ik schopte het automatische geweer uit zijn handen en sleurde hem mee onder mijn gewicht. Schreeuwend en om zich heen maaiend met zijn mes, kwam hij weer overeind. Ik durfde mijn stiletto niet te gebruiken uit angst hem te doden. Hij schampte mijn linkerarm met zijn mes voor ik hem met mijn rechterhand een opdonder verkocht en de vingers van mijn linker in zijn ogen plantte. Hij was al halfblind, maar dit maakte het werk af. Hij zakte op zijn knieën en maaide hulpeloos met zijn mes om zich heen. Maar ik schopte het uit zijn hand en gaf hem een karateslag in de nek. Toen greep hij mijn been vast en probeerde er zijn tanden in te zetten. Ik gaf een schreeuw en bracht mijn knie omhoog wat hem een paar voortanden kostte. Op de een of andere manier zag hij kans weer overeind te komen. Hij kwam op me af, zich richtend op het geluid van mijn ademhaling. Dit was een taai cobraatje.
  
  Ik werd het spelen met hem beu. Ik liet hem struikelen, draaide hem op zijn rug, stompte hem een keer in zijn gezicht en liet toen een lading slakken, grof grint en gruis op zijn gezicht neerkomen.
  
  Wijdbeens boog ik me over hem heen en duwde de troep in zijn strot tot hij ophield met schreeuwen en schoppen.
  
  Het scheelde maar een haartje of ik was te ver gegaan. Hij was er nagenoeg geweest toen ik hem weer omdraaide en hem heen en weer schudde en stompte en met mijn vingers de rommel uit zijn keel pulkte. Dat is een goede manier om een vinger kwijt te raken, maar zo langzamerhand had hij het wel gehad en was hij bereid een brave lieverd te worden. Met de Luger gaf ik hem een slag tegen het achterhoofd, net voldoende om hem een tijdje buiten westen te brengen. Als hij weer bijkwam, stond hem een kleine verrassing te wachten.
  
  Het licht begon nu helemaal te verdwijnen. Ik liet hem achter bij de gereedschapskeet, rende naar de Chevy om wat spullen uit de kofferruimte te halen en rende weer terug. Hij lag nog steeds in een sluimer.
  
  Met een schop trapte ik de deur van de keet in en liet de lichtstraal van de enorme zaklantaarn met zes staafbatterijen over het interieur gaan. Een hoop achtergelaten rotzooi lag door elkaar heen en binnen de minuut had ik mijn hoofdprijs te pakken. Een oude voorhamer en een paar roestige spijkers. Ik lachte gemeen en wist, wist heel zeker, dat mijn vriendje zou praten. Luid en duidelijk.
  
  De zaklantaarn had een magneet. Ik plaatste hem op een roestig olievat en ging aan de slag. Ik kleedde hem uit en gooide de kleren in een hoek van de keet. Ik sneed mijn waslijn in stukken, spreidde hem naakt op de aarden vloer en bond hem met de stukken lijn aan de vier gammele hoekstutten van het geval. Hij lag met zijn gezicht naar boven en zijn beginnende buikje was duidelijk te zien.
  
  Toen ik klaar was met dit alles, liet ik de straal op zijn gezicht vallen en wachtte gehurkt tot hij weer bij zou komen. Nu had ik geen haast. Ik had de hele nacht. Ik moest nog veel doen, maar ik had de hele nacht om dat te doen. Zo veel tijd had hij niet. Toch moest ik ervoor oppassen dat hij zich dat niet zou gaan realiseren. Aan een held had ik niets.
  
  Na ongeveer een minuut of tien opende hij zijn ogen en keek doodsbang om zich heen, terwijl hij probeerde zijn boeien te verbreken en zand en slib uitspuwde.
  
  Het licht in zijn ogen hinderde hem het meest van alles. Dat, mijn schaduw en mijn stem. Hij lag daar, niet ik. Hij was naakt, niet ik. Ik kon hem zien, hij mij niet.
  
  Ik gaf hem een minuut om erover na te denken. Hij probeerde niet meer los te komen en lag daar te hijgen met hevig rollende ogen tegen het felle licht.
  
  Hij was Maleisiër. Van middelbare leeftijd. Hij had een gemeen smoel met een aantal littekens die hij zeker niet had overgehouden aan een spelletje main po.
  
  'Apa nama?' vroeg ik. Ik hield mijn stem nors en kleurloos. 'Hoe heet je?'
  
  Het kon me eigenlijk geen moer schelen, maar ik wilde hem alleen maar laten weten dat ik hem niet direct zou doden. Bovendien wilde ik hem een beetje hoop geven. Net voldoende om er goed profijt van te krijgen.
  
  Grommend loensde hij tegen het licht in, terwijl hij probeerde mij in de schaduwen te zien.
  
  Ten slotte zei hij: 'Noh.'
  
  Noah. Veel moslims hebben Bijbelse namen.
  
  'Do you speak English?' vroeg ik.
  
  Ik hield zijn ogen in de gaten om te zien of hij zou liegen. Ik wilde hem niet in het Maleis ondervragen. Dat zou hem in het voordeel brengen. Hij zou dan gemakkelijker met wat leugens op de proppen kunnen komen.
  
  Hij besloot het maar niet te proberen. Hij knikte somber. 'Een beetje.'
  
  'Goed,' zei ik. Ik probeerde m'n stem zo laag mogelijk te laten klinken. Ik wilde dat hij dacht dat ik een Shaitan was die tot hem sprak vanuit de Put. Als het een goede moslim was, zou ik hem de pleuris kunnen laten schrikken. Was hij een goede communist, dan kon ik het niet, niet met Shaitan. Ik moest weten wat hij was.
  
  'Luister goed naar me, Noh. Je verkeert in levensgevaar. Ik ga je wat vragen stellen en, tenzij je die vragen onmiddellijk naar waarheid beantwoordt, dood ik je. Begrepen?'
  
  Hij keek mijn richting uit en knikte. 'Ik begrijp. Maar wat voor vragen? Ik ben maar een gewone ...'
  
  'Ik weet wat je bent, Noh. Je bent een terrorist. Een rode guerrillastrijder die in dienst is van ene Lim Jang, een man die de Rode Cobra wordt genoemd. Ik weet dat jij in de stad opereert. Misschien vecht je helemaal niet in de jungle, maar in ieder geval dien jij de Rode Cobra in de steden. Nietwaar?'
  
  Hij had weer iets van zijn moed teruggekregen en probeerde naar me te spugen. Het enige dat hij naar buiten kreeg was een beetje zand.
  
  'Goed,' zei ik. 'Goed, Noh. Ik heb liever dat je naar me spuugt dan dat je liegt. Ik zal je nu iets laten zien. Wat er gebeurt als je niet praat of als je liegt. Ik heb net iets bedacht. Ik zal je niet doden, maar ik zal iets veel ergers met je uithalen.'
  
  Maleisiërs zijn dol op sex. Trots op hun potentie, als het ware, en veel van hen drinken zelfs geen klappermelk omdat ze denken dat zoiets slecht is voor hun kracht.
  
  Ik stak een roestige spijker uit en raakte hem aan op een uiterst kwetsbare plaats. Ik moest dit wel proberen. 'Ik ben ervan overtuigd dat jij de meisjes laat gillen van plezier als je geil bent,' zei ik.
  
  Zijn ogen rolden bijna uit hun kassen. Dit was iets dat hij niet begreep. Toen vernauwden zijn ogen zich weer en hij loensde naar me. Ik kon hem zien denken. Hij had een flikker voor zich.
  
  Ik pakte de grote voorhamer op. Ik zei geen woord meer, maar plaatste de ongeveer vijfentwintig centimeter lange nagel dicht bij zijn scrotum in de grond, nog geen twee centimeter van het lillende vlees. Hij opende zijn ogen weer. Dus ik was geen flikker?
  
  Langzaam bracht ik de zware hamer omhoog en liet hem op de spijker neerkomen. Hij schreeuwde het uit en rukte aan de lijnen. Zwaar transpirerend en met een verwrongen gezicht staarde hij me aan. Toen keek hij naar de spijker die diep in de grond was geslagen op ongeveer twee centimeter van zijn lichaam.
  
  'De volgende keer,' zei ik, 'de volgende keer maak ik een eunuch van je, Noh. Dan zul je nooit meer een lief klein meisje kunnen laten hijgen van plezier. Nu zal je praten en antwoord geven op al mijn vragen. En je vertelt me geen enkele leugen, nietwaar Noh?'
  
  Hij bracht zichzelf zo ver mogelijk omhoog en gilde: 'Fangan! Fangan! Gila betoel.'
  
  Ik glimlachte tegen hem. 'Gek? Nee, ik ben niet gek. Jij bent gek als je niet praat en de waarheid niet zegt.'
  
  Ik trok de nagel uit de grond en raakte er weer zijn gevoelige deel mee aan. Toen hief ik de voorhamer op.
  
  'Apa? En Engels alsjeblieft.'
  
  Zijn platte mongoloïde gezicht smolt weg in stromen zweet. Ik bracht de voorhamer iets verder omhoog. 'Apa?'
  
  'Ik spreken!' gilde hij. 'Ik spreken. Ik spreken.'
  
  Daar had ik al een flauw vermoeden van.
  
  'Waarom heb je toean Dexter vermoord?'
  
  'Dat heb ik niet. Ik zat alleen maar op de uitkijk en wachtte.'
  
  Ik knikte. 'Ik weet dat je de parang niet zelf hebt gebruikt. Wees toch maar niet al te spitsvondig, Noh. Waarom werd toean Dexter vermoord?'
  
  'Het was orders van de baas.'
  
  'Lim Jang, die ze de Rode Cobra noemen?'
  
  Een knik.
  
  'En waarom die orders? Op welke manier vormde toean Dexter een gevaar voor jullie?'
  
  'Hij was van de Britse inlichtingendienst. Dat wisten we al jaren. Toen het hier slecht ging was hij verantwoordelijk voor de dood van veel van onze mensen. Hij schoot ze neer of liet ze ophangen.'
  
  Dat zou best eens waar kunnen zijn. Iets dergelijks vermoedde ik zelf al.
  
  'Maar waarom dood je hem dan nu? Toean Dexter heeft geen rubberplantage meer. Hij heeft geen enkele macht meer hier in Malakka. Hij is nu Engelsman en komt hier alleen nog voor zaken. Leg dat eens uit, Noh. En probeer vooral niet te liegen.'
  
  Weer hief ik de voorhamer op zodat het licht erop glinsterde. 'Ik weet een heleboel dingen. Maar jij weet niet wat ik weet. Het is dus niet zo moeilijk voor me om jou op een leugen te betrappen.'
  
  'Nee ... nee. Ik lieg niet.'
  
  'Waarom werd toean Dexter vermoord?'
  
  'Hij was van de Britse Geheime Dienst. Dat wisten we al lang, dat zei ik net. Mijn baas wacht al een hele tijd op iemand die zal proberen hem te vermoorden. Hem koud te maken. Maar er kwam steeds niemand. Onze spionnen bij de regering konden niets ontdekken. We wachtten maar en hielden treinen, vliegvelden en busstations in de gaten. Er kwam nooit iemand om moeilijkheden voor mijn baas te veroorzaken. Mijn baas werd hierover nogal ongerust en begreep het niet. Eindelijk kwam toen toean Dexter aan met het vliegtuig uit Singapore vanmorgen. We wisten waarom hij kwam. De regering heeft hem uit Engeland laten komen om mijn baas te vermoorden. Maar we waren hem te vlug af. Dat waren mijn orders.'
  
  Ik had het dus wel goed aangevoeld. Dato Ismail bin Rahman had inderdaad eerst Londen aangedaan. En de Britten hoorden hem aan en zeiden ja en stuurden Toby Dexter er op af. Terug naar zijn geboorteland. Wie kwam er meer in aanmerking dan Toby? Hij was opgegroeid op een steenworp afstand van het laatste bivak van de Rode Cobra. Dus de Maleise regering had op twee paarden tegelijk gegokt. Ik vroeg me af of Hawk het wist en dat was zeer goed mogelijk.
  
  Ik zei niets, maar liet Noh een paar minuten in zijn eigen vet gaarkoken. Nu zou hij zo langzamerhand wel hebben begrepen waar ik achteraan zat en probeerde hij moed te verzamelen om te liegen.
  
  Daarom stelde ik hem niet de vraag die hij verwachtte, maar benaderde hem vanuit een geheel andere hoek. 'Waarom werd dat meisje vermoord? Het hoertje van Madame Sai's? Was zij ook een sluipmoordenaar in jullie ogen?'
  
  Ik hield zijn gezicht in de gaten. Hij had in de auto zitten wachten. Iemand anders, de man die ik had gedood, had de werkelijke klus met de parang op zijn geweten.
  
  N®h knipperde het zweet uit zijn ogen. 'Het spijt me. De hoer heeft pech gehad. Sahar had orders gekregen zijn werk te doen en geen getuigen achter te laten. Ik weet alleen maar van jou dat die hoer werkelijk dood is.'
  
  Ze werd vermoord. Erg bloederig en erg smerig. Waarom was dat nodig, Noh?'
  
  Dat heb ik je toch verteld, toean. Geen getuigen.'
  
  Ik raapte de spijker op en bracht die naar zijn naakte lijf. Hij gilde en probeerde zich weer los te rukken.
  
  Ik weet het niet zeker, toean, maar we denken dat een paar van de meisjes van Madame Sai's spionnen voor de regering zijn. Ook wij hebben idioten, zoals iedereen. En bij tijd en wijle drinken ze dan te veel en gaan naar de wijven.'
  
  'Is dat pas geleden nog gebeurd?'
  
  'Ja, toean. Een paar weken terug was een van onze sergeanten in de stad. Hij werd lam en ging naar de vrouwen. Later ontdekten we dat hij te veel had gepraat. Voor hem hebben we toen gezorgd.'
  
  Daar had ik mijn hand dan ook wel voor in het vuur durven steken.
  
  'Jullie pikten toean Dexter op het vliegveld op en hebben hem toen gevolgd? Je zag hem dat meisje ontmoeten?'
  
  Ja- Hij ging niet naar Madame Sai's. Eerst ging hij naar het gebouw van de regering en bleef daar een hele tijd. Daarna heeft hij veel getelefoneerd. Toen ontmoette hij het meisje in een theehuis in de Kampong en nam haar mee naar zijn huisje in Batu Street, zoals u weet. Hij zat onder meer achter inlichtingen aan, toean.'
  
  Inderdaad. Toby Dexter moet achter iets aan hebben gezeten. Misschien had hij zelfs overwogen dat we samen konden werken. Ik zal het nooit meer weten. Ik was blij dat we niet samen uit het vliegtuig waren gestapt. Dat was heel verstandig van Toby, al waren mijn overwegingen dan puur eigenbelang.
  
  Noh rukte aan de lijnen. 'Ik heb dorst, toean.'
  
  Ik ook. Ik had een veldfles in de Chevy, maar het had volgens mij weinig zin die aan hem te verspillen.
  
  Nog een paar vraagjes,' loog ik. 'Dan krijg je wat te drinken. Waar is het hoofdkwartier van de Rode Cobra?'
  
  Ik zag hem verstijven. Hij had geweten dat die vraag zou komen, maar nog steeds wist hij niet hoe hij er het beste op kon reageren. Hij probeerde mijn gelaatsuitdrukking af te lezen in de schaduw, maar het lukte hem niet. Ik zwaaide de voorhamer langzaam heen en weer en zijn ogen volgden de beweging als van iemand die onder hypnose werd gebracht. Hij probeerde een babyleugentje. 'Ik weet het niet, toean. Hij is weggegaan. Er waren een paar moeilijkheden. Twee van onze mensen zijn gepakt door de Negrito's en gemarteld. Wie is er nu bestand tegen eeuwigdurende marteling?'
  
  'Een man presteerde het,' zei ik. 'Die praatte niet. De andere wel. Jullie spionnen van de regering wisten ervan en waarschuwden de Cobra binnen enkele uren. Dat is toch de reden waarom jullie zijn vertrokken, nietwaar?'
  
  Hij begon nu werkelijk te geloven dat ik Shaitan was. Ik kon de angst zien groeien in zijn bemodderde ogen. Niet zozeer uit angst voor mij, maar uit angst voor wat hij mij moest vertellen. En als hij dat had verteld, was hij een lijk. Daar kon hij vergif op innemen.
  
  Hij knikte somber. 'Dat is zo, toean.'
  
  'Waar is dat nieuwe kamp dan? Waar zit de Rode Cobra op dit ogenblik?'
  
  Hij vertelde het me. Ik liet het hem een paar keer herhalen, maar steeds zei hij hetzelfde. Hij was een stadsguerrilla en was feitelijk nog nooit in dat nieuwe kamp geweest. Daarom kon hij het me ook niet precies aanduiden. Ik ging ervan uit dat hij de waarheid vertelde. Ik kon zien dat het een enorme opluchting voor hem was dat hij niet de juiste ligging van het kamp kende, zodat hij niet hoefde te liegen op gevaar af die straf te krijgen die ik hem al de hele tijd beloofde. Daarom geloofde ik wat hij me vertelde. Het bracht me dicht genoeg in de buurt en zou me in staat stellen de Rode Cobra te vinden. Omdat ik nooit de lol heb ingezien om iemand onnodig pijn te doen of angst aan te jagen, begon ik hem een beetje af te leiden. Angst, volgens mij ten minste, is erger dan pijn of doodgaan. Te weten dat je op het punt staat te sterven is erger dan het sterven zelf. Ik liet die arme sloeber dus maar een beetje hoop. Als het eenmaal zo ver was zou hij er geen weet van hebben.
  
  'Heeft de Cobra radioverbinding met Peking?'
  
  Hij knipperde met zijn ogen over de plotseling koerswijziging. Toen knikte hij langzaam. 'Ja, toean. Maar al een paar dagen met meer. Het is een oude radio en die is nu stuk. Er moesten nieuwe onderdelen voor komen. Ik ... ik moest die zien te krijgen en de jungle inbrengen. Maar er waren nog zo veel andere dingen te doen ...'
  
  'Zoals het doden van toean Dexter en dat arme hoertje bij voorbeeld?'
  
  'Ja, toean. Als je het zo wilt stellen. Ik heb nog steeds dorst toean.'
  
  'Komt eraan. Hoeveel man heeft Cobra?'
  
  Het kon me eigenlijk niet zo veel schelen. Ik zou het sowieso tegen hem op moeten nemen, of hij nu tien man had of tienduizend. Ik probeerde hem alleen maar in slaap te wiegen.
  
  'Honderd, toean. Misschien een paar meer nu. Of minder als er gevechten zijn geweest. Maar daarover heb ik niets gehoord.'
  
  Die Cobra moest er wel goed de schurft over in hebben dat de regering nog steeds hun bestaan weigerde te erkennen en er met geen woord over repte.
  
  Heeft de Cobra ook oudgedienden? Guerrilla's die nog gevochten hebben met die grote rotzooi toen de Engelsen hier waren?'
  
  Een paar, toean. Niet veel. Er zijn er niet veel van over. Ze zijn bang en moe van het vechten. De Cobra zoekt jonge mannen.'
  
  'Inheemsen? Semang? Orang Oetang?'
  
  Zijn ogen puilden bijkans uit hun kassen. Wat wist ik allemaal nog meer van wat er zich in de jungle afspeelde?
  
  'Daar hebben we geen last van, toean. Ze kijken alleen maar en stelen soms uit het kamp, maar we hebben er verder geen last van.'
  
  'Zou Cobra die kunnen rekruteren?'
  
  'Wat voor zin zou dat hebben, toean? Ze zijn te stom en kunnen ons onderricht toch niet begrijpen.'
  
  Daar had hij dan waarschijnlijk gelijk in.
  
  De Orang Oetang, wilden, zouden wellicht geen voorbeeldige communisten worden.
  
  Ik zal nu wat te drinken voor je halen,' zei ik tegen hem. Ik liep naar de deur van de gereedschapskeet.
  
  'Dank je wel, toean.'
  
  Hij bedankte me voor een snelle dood. In de deuropening draaide ik me om en schoot hem eenmaal met mijn Luger door het hoofd. Hij had het niet zien aankomen en stierf met zijn mond en ogen wijd open van verbazing. Ik sleepte het lichaam naar buiten, naar een van de hopen met afvalresten en bedekte hem met het slib. Door boven op de berg te staan kreeg ik het spul in beweging met mijn voet en hij werd helemaal bedolven. Over een jaar of honderd, als het spul geërodeerd zou zijn, vonden ze misschien zijn gebeente.
  
  Hetzelfde deed ik met zijn kleren en het automatische pistool. Hij had niets dat ik wilde hebben. Daarom ontdeed ik me van alles.
  
  Toen er geen enkel spoor meer van Noh was te bekennen, voor nu en waarschijnlijk voor eeuwig, liep ik terug naar de Chevy en begon de kofferruimte uit te pakken. Er stond een waterige maan en er viel geen regen, zodat ik redelijk kon zien. Aan de andere kant van de put, waar de echte jungle begon, was het gebruikelijke junglegeluid aangedraaid. Toet-toet-toet-toet-hoe-hoe-hoe- h o n k-ha-h o n k-ha haw-haw-haw-h a w-haw- ie-ja-ie-ja-ie-ja-how-how--how--.
  
  Ik besteedde er totaal geen aandacht aan. Over een tijdje zou het verdwijnen als de nachtjagers met hun rooftochten begonnen.
  
  Ik kleedde me spiernaakt uit en begon de kleren uit de kofferruimte aan te trekken. Alles, van een korte khaki-broek tot en met een Australische vechtpet. Die bal gehakt had dan toch ondanks alles nog prima werk afgeleverd. Alles was er.
  
  Het geweer was een Browning Safari, te gebruiken met .458 Win. magnumkogels. Ik dacht wel dat die even goed zou voldoen als de Winchester waarom ik had gevraagd. Deze was iets zwaarder, dat was alles. Het had een jungleriem en een Busnell telescoophouder. De telescoop zelf was een Bosch.
  
  Toen ik weer aangekleed was, begroef ik mijn andere kleren en sleepte de rest van mijn uitrusting naar de gereedschapskeet. Ik sorteerde de rommel, concentreerde me en spreidde de kaarten uit op de vloer. Daar bestudeerde ik ze aandachtig in het licht van de zaklantaarn.
  
  Toby Dexter had een paar aardige kaarten van de rubberplantage en het omliggende gebied met de hand getekend. Het waren oude kaarten - misschien had hij ze als kind getekend - maar zo veel verandert er niet in de jungles en bergen van Malakka. Aan de kusten en steden wel, maar met in de echte wildernis. Ik moest glimlachen toen ik de verkreukelde yellen doorslagpapier bestudeerde. Toby had hele series olifanten getekend om de belangrijkste sporen aan te geven.
  
  Ik zou pas wat aan zijn kaarten hebben als ik in de buurt van Koeala Lipis kwam. Ik stopte ze weg in mijn rugzak.
  
  egen de tijd dat ik klaar was om te vertrekken, was het stil in de jungle, op een enkel geluid na. Dat van een toevallige apenruzie, van een krekel of ander insect en van een dier dat op de wilde fazant leek. Overal om me heen was een dichte begroeiing en het was erg verleidelijk om de nacht in de keet door te brengen. Maar ik gebruikte mijn wilskracht en mijn gezonde verstand en maakte dat ik als de bliksem van die plek wegkwam. Voor ik vertrok reed ik de Chevy zo diep mogelijk in een berg afvalresten en veroorzaakte een miniatuur aardverschuiving die hem binnen twee minuten geheel bedolf.
  
  Ik liep terug naar de weg, die verlaten glom in het licht van de maan. Ik kon er maar beter vast aan wennen, bedacht ik me, want het grootste gedeelte van mijn reis zou zich s nachts afspelen. Het was echt de enige kans die ik had. Niemand die goed bij zijn hoofd is, loopt 's nachts door de jungle. Dus dat was wat ik moest doen wilde ik de Cobra kunnen vangen, zonder dat hij op zijn hoede zou zijn Ik hep de weg een eind terug in de richting van een eerste kruising met een olifantenpad. Een olifantenpad is de snelste manier om door de jungle te komen, hoewel niet altijd de meest veilige. Geef in ieder geval aan een olifant voorrang, als je er een tegenkomt.
  
  Ik wist dat ik lange tijd geen olifant zou ontmoeten. Daarvoor was ik nog veel te veel in de buurt van de beschaving. Olifanten mijden wegen en de borden waren er alleen maar om oude paden aan te geven en om te waarschuwen voor die enkele maffe olifantenstier die moeilijkheden zoekt.
  
  Ook zou ik in tijgerland komen, maar ook daarover maakte ik me weinig zorgen. Zelden zal een rimau mensen lastig vallen, behalve als hij ook maf is, of zo verrekte oud en tandeloos dat hij niets anders meer kan doden.
  
  Ik bereikte het olifantenpad en richtte me naar het oosten. Het kompas was lichtgevend en gemakkelijk af te lezen. Een van de voordelen van het Maleis Schiereiland is, dat een magnetisch kompas altijd naar het werkelijke noorden wijst. Vraag me niet waarom, maar het is gewoon zo. Ik oriënteerde me en liep het pad op.
  
  Ik wist dat niet zo ver voor me de spoorlijn was. Daar wilde ik voorbij zijn en in de echte jungle voor het eerste ochtendgloren. Na vier uur ploeteren bereikte ik de kretapi spoordijk en was net op tijd om de Koeala Loempoer-Georgetown nachtexpress voorbij te zien flitsen met het misthoorngeloei van zijn luchthoorn. Vanaf de rand van de jungle keek ik toe toen hij voorbij denderde, met verlichte raampjes die gerief en zekerheid uitstraalden, dingen waarvan ik wist dat die niet werkelijk bestonden. Graag zou ik bij die kerel in de barwagon gestaan hebben. Hij was de enige klant en de ober reikte hem juist een glas aan toen de trein voorbijkwam.
  
  Ik had een fles Schotse whisky in mijn rugzak voor noodgevallen.
  
  Toen de trein uit het gezicht was verdwenen, stak ik de spoordijk over. Ze hadden die extra versterkt met stammen teakhout, zodat de olifanten die niet zouden verruïneren en de rails zouden loswrikken. Aan de andere kant drong ik weer de jungle binnen en vanaf het moment dat ik de spoordijk verliet was ik in de wildernis. Het kon me weinig schelen. Ik was alleen maar dankbaar dat bloedzuigers niet 's nachts op zoek zijn naar eten.
  
  Als er iets is waaraan ik de schurft heb, dan zijn dat wel bloedzuigers. En cobra's.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 7
  
  
  
  
  Ik had echt niet zo veel last van bloedzuigers. Aan het einde van een dag moest ik er misschien maar een stuk of tien van me afbranden met een sigaret. Het zijn vervelende, drammerige doordouwers. Die beesten moeten een soort van radar hebben, want ze weten je altijd te vinden. Je ziet zo'n beest zijn zuiger in je prikken, zo klein dat je hem nauwelijks kan zien en dan begint hij op te zwellen tot het formaat van een behoorlijk borrelworstje. Van jouw bloed.
  
  De eerste vier dagen waren niet zo moeilijk. Het weer bleef goed, althans naar Maleise maatstaven. Ik was alleen maar tweederde van de tijd doorweekt. Elke ochtend, net voor zonsopkomst, kapte ik een pad de jungle in, een eind van het olifantenpad af, en ging dan onder zeil. Ik had nog geen tijger gezien en de enige twee pythons die ik dan wel had gezien waren niet in het minst in mij geïnteresseerd. Ik had een tentluifel, een soort afdakje van zeildoek, dat ik vastmaakte aan een boom of laaggroeiende liaan. Dat hield me ten minste nog een beetje droog als ik sliep. Blikvoer had ik zat, maar ik zette mezelf op rantsoen. Ik had het natuurlijk koud, want ik dorst geen vuur te maken. Soms, als ik wakker was, hoorde ik een doerianvrucht vallen. Als ik die dan vond, was ik zo blij als een kind. Wel je neus dichthouden. Het vruchtvlees van de doerian behoort tot de grootste lekkernijen ter wereld, maar ze stinken de tent uit.
  
  Ik at veel ingeblikte kaas waar ik verstopping van kreeg, maar wat cacao in koud water verhielp dat. Als mijn veldfles leeg was, dronk ik bamboewater. Straks in het hoger gelegen gebied zouden ér voldoende beken zijn. Uit voorzorg nam ik de zout- en koortspillen in dus op dat gebied had ik geen enkele last te verwachten. Ik was terdege voorbereid voor het diepe oerwoud. Wat. dat aanging was de halve strijd dus al gestreden.
  
  Soms lag ik rokend onder mijn afdakje te luisteren naar de regen die als een vrachttrein op me afstormde. Je hoort hem aankomen, lang voor hij er is. Als hij er dan eindelijk is, werken de dichte, overhangende bomen als paraplu's en het water stroomt voornamelijk langs de takken en stammen naar beneden in een miljoen miniatuur niagarawatervalletjes. Toch blijf je behoorlijk nat worden.
  
  Omdat ik overdag niet op de paden was, zag ik feitelijk geen een olifant. Maar ik hoorde ze wel. Twee of drie keer per dag dreunde er een kudde voorbij. De stieren voorop, de vrouwtjes en kalveren er achteraan. Het lawaai dat ze maakten, was alsof ze het hele oerwoud aan het afbreken waren.
  
  Een tijdje werd ik gevolgd door de kleine wilden, die door de Maleisiërs Orang Oetang worden genoemd. Eerst liepen me de koude rillingen over mijn ruggengraat. Dit volkje namelijk is zeer handig met zijn kleine bogen en giftige pijlen, maar ik ging er vanuit dat ze alleen maar nieuwsgierig waren en geen moeilijkheden zochten. Ik negeerde ze en na een tijdje gaven ze de achtervolging op. 's Nachts kwam ik langs verschillende kampongs. Ik had er wat moeilijkheden met de honden, maar niemand kwam naar buiten om te kijken waardoor die herrie kwam. Toen ik eenmaal in het hoogland kwam hoefde ik me over de bevolking geen zorgen meer te maken.
  
  I ven voor zonsopkomst bereikte ik een verlaten kampong. Hij lag op een open plek, ernaast stroomde een beekje. Ik was verrast er hier een te vinden. Er waren maar weinig dorpen zo hoog in de bergen. Met een boog liep ik er omheen en controleerde alles zorgvuldig, voor ik naar binnen slapte. Hij was inderdaad verlaten. Een paar rieten huisjes <>p palen en een vuilnisbeltje. Terwijl het lichter werd en ik /o rondneusde, hoorde ik de regen weer aankomen. Ik besloot het risico te nemen en de dag in een van de verlaten huisjes door te brengen. Dan zou ik eindelijk eens al mijn K leren uit kunnen trekken en een keertje goed droog kunnen worden.
  
  I let geweer hield ik aan mijn schouder, maar de Luger schietklaar terwijl ik in elke hut naar binnen gluurde. Alleen wat potscherven. Nog steeds begreep ik niet wat een kampong zo hoog in de bergen te zoeken had. Maleisiërs zijn kustbewoners. De enige rubberplantage lag bijna zeventig kilometer naar het noordwesten en de dichtstbijzijnde stad van enige omvang, Koeala Lipis, lag dertig kilometer naar het noordoosten. Als mijn berekeningen en mijn kaarten juist waren, bevond ik me nu ergens tussen Raub en Koeala Lipis in, op een hoogte van zo'n 2000 meter. Zou ik een cirkel trekken met een straal van vijftien kilometer en het middelpunt middenin de kampong, dan zou ik binnen zijn omtrek ergens het kamp van de Rode Cobra moeten vinden. Er was slechts één kleine moeilijkheid. In dit gebied zou je nog het Pentagon kunnen verstoppen zonder het ooit nog terug te vinden, zelfs niet met behulp van een kaart.
  
  Aan de rand van de jungle werden de neushoornvogels wakker en die begonnen met hun schorre whoeoe-woeoe-ha-ha-ha-woeoe-woeoe. Ik riep nog zoiets als, houdt je bek, rotzakken en dat hielp inderdaad aanzienlijk. De wind draaide en ik ving de geur op van doerian. Ik liet mijn ogen mijn neus volgen en ontdekte een stel hoge bomen waaraan de vruchten als voetballen zo groot hingen om geplukt te worden.
  
  Maleisiërs kweken de doerian voor voedsel en de grond rond die bomen was keurig bijgehouden. Ik begreep er nog steeds de ballen van. De huizen waren allemaal in goede staat. De jungle had de heerschappij nog niet overgenomen en dat betekende dan dat nog geen maand geleden hier mensen geweest waren. Nu waren ze weg. Waarom? Ziekte? Angst voor het een of ander? Een boze geest?
  
  De regen kwam aangesneld als een vloeibare wervelstorm. Op de open ruimte leek het alsof je onder een omver geduwde regenton stond. Ik rende naar het grootste huis -waarschijnlijk eens het huis van de pengoeloe, hoofdman en haalde dat net voordat de ergste regen naar beneden gekeild werd. Ik schudde me uit en tuurde door de deuropening naar buiten. Het was net alsof ik door een waterval heen probeerde te kijken. Eén groot massief kleed van somber zilvergrijs water. Ik kon nauwelijks de hutten aan de andere kant van de open ruimte zien.
  
  Het kon tien minuten duren, maar het kon ook tien uur worden. Ik stak een sigaret op uit mijn waterdichte koker en trok mijn drijfnatte kleren uit - ik begon nu ook al aardig te ruiken - en besloot mijn ontbijt over te slaan en wat slaap zien te krijgen. Ik voelde me een beetje onbehaaglijk hier zo in de kampong, maar ik zag mezelf geen poort door die jungle hakken met dit weer. De parang zou wegdrijven. Bovendien dacht ik niet dat ik veel gevaar liep. De guerrilla's zouden van het bestaan van deze kampong afweten, maar de regeringstroepen eveneens. Ik betwijfelde het of één van tweeën hier zou komen om een beetje als schietschijf te fungeren. Ik hoefde me alleen maar koest te houden, muisstil te zijn en weg te glippen zodra het donker werd. Tot die tijd kon ik eerst eens droog worden. De eerste keer in vijf dagen.
  
  Toen ik mijn tweede sigaret opstak hoorde ik vlakbij in de jungle een hels kabaal. Omvallende bomen. In de jungle moet je heel snel weten of een bepaald geluid gevaar beduidt of niet. Als je dat namelijk niet weet, wordt je binnen één dag stapel mesjogge. Dit waren oude, verrotte bomen, zo weggerot dat ze eindelijk omvielen en door hun gewicht aan lianen en andere troep bomen er omheen meesleurden. Soms kan één zo'n rotte boom wel tien andere bomen meetrekken.
  
  Het regende dat het goot. De neushoornvogel was ten minste de snavel gesnoerd. Ik meende wel dat dit een bui van kaliber was, die wellicht tot de middag zou duren. Van mijn tentluifel maakte ik een soort afdakje. Ook hierbinnen. Je moet dat doen in een Maleis huis, tenzij je hagedissen en slangen in je gezicht wilt krijgen. Het komt door de nipa palm die ze gebruiken voor de bedekking van hun daken. Maleise kakkerlakken zijn dol op nipa en hagedissen zijn dol op kakkerlakken en slangen zijn dol op hagedissen. Daar komt het door. Ze gaan zo op in hun spel, rondglibberend en elkaar opvretend, dat ze wel eens hun evenwicht verliezen. Maleisiërs schijnen het niet zo erg te vinden om zo nu en dan een slang in hun soep te krijgen of een hagedis in hun bed. Maar ik wel.
  
  Toen ik eenmaal het zeildoek had gespannen, schoot er iets door me heen. Ik had zo langzamerhand een knaap van een stoppelbaard en die jeukte. Ik besloot me te scheren. Ik had een roestvrijstalen veldspiegel en de dop van mijn veldfles. De dop hield ik een paar tellen buiten de deur en begon me daarna met het zachte regenwater te scheren. Eén kant van mijn kaak was klaar toen ik in mijn spiegel de schaduw zag bewegen.
  
  Het was niet zozeer een schaduw als wel een schim. Ik had de spiegel op een balk neergezet en stond met mijn rug naar de deuropening. Iets zag ik bewegen in het staal. Ik ging door met scheren, er half van overtuigd dat mijn ogen me bedrogen. De spiegel was dof en de neerstromende regen legde een nauwelijks doorzichtige sluier voor de ingang. Ik wist het niet zeker, maar vijf dagen alleen in het oerwoud gaan je niet in je koude kleren zitten. Ik schoor me verder maar bleef opletten. Ik had alleen maar mijn korte broek aan, maar ik had de holster met de Luger omgegord en had de stiletto in de armschede. Het kon een beest zijn. Misschien een rondneuzende aap, misschien een hond die was teruggekomen naar het dorp voor redenen die alleen aan honden bekend zijn.
  
  Ik bleef kijken. De regen bulderde naar beneden. Ik was juist bezig met dat gevoelige gedeelte onder mijn neus toen ik het weer zag. Dit maal zag ik het iets langer dan een seconde heel duidelijk. Het was een man onder een stuk matting tegen de regen die aan de overzijde van de open plek van het ene huis naar het andere rende. Toen was hij weg. Verdwenen in het huis recht tegenover dat van mij. Ik legde mijn scheergerei opzij en terwijl ik nauwlettend uit de vuurlijn van de deuropening bleef, probeerde ik er iets van te begrijpen. Ik dacht niet dat er veel gevaar bestond. Ik heb een zoemer en een waarschuwingslampje in mijn hoofd laten inbouwen en op dit moment bleven ze buiten werking. Maar hoewel ik dan erg op mijn instincten vertrouw, vertrouw ik ze toch niet voor honderd procent. Ik had gezelschap in het dorp en ik moest erachter komen wie het was. Misschien een leproos, achtergelaten toen de anderen vertrokken. Of een gek, ook achtergelaten. Een trekker, zoals ik, die de weg kwijt was en nu alleen maar een schuilplaats zocht tegen de regen?
  
  Een guerrillaverkenner? Een van de leden van de Rode Cobra. Dat laatste was zeer wel mogelijk. Een slimme guerrillaleider zou best een mannetje of twee hier kunnen neerzetten om een oogje op de kampong te houden. Voor het geval de regeringstroepen gek genoeg waren er gebruik van te maken. En een hinderlaag te riskeren.
  
  Ik besloot hem naar me toe te laten komen. Ik had de hele dag en behoorlijk veel geduld. De lichte nylon slaapzak gebruikte ik als matras en ik ging erop liggen in plaats van erin en ik strekte me uit met mijn gezicht naar de deuropening. De Browning had ik rechts van me, op scherp, de Luger links van me en ik deed alsof ik sliep.
  
  Het rotte was dat ik daardoor bijna echt in slaap viel. Mijn oogleden werden loodzwaar. Zodra ik ook maar iets van een rode schemer voor mijn ogen kreeg, of ik sluimerde of als het gebulder van de regen verder weg klonk en me bijna in slaap had gewiegd, dwong ik ze weer open te gaan. Ten slotte moest ik me met de stiletto in mijn hand prikken om niet in slaap te vallen en toen ik me daarna voelde wegzakken prikte ik me in mijn dij. Het was pijnlijk, maar het hielp.
  
  Ineens was ze er, omlijst in de deuropening. Een jonge vrouw. Een meisje. Ik hield mijn ogen op een kier en haalde regelmatig adem alsof ik sliep.
  
  Een minuut of wat stond ze naar me te kijken. Ik zag haar trillen, klaar om op de vlucht te slaan als een kantjil die een tijger heeft geroken. Het was een wild uitziend lekker dier, druipnat van de regen en dat slechts een doorweekte halve sarong van goedkoop batik droeg die niets verhulde. Haar dikke zwarte haar hing kleddernat langs haar gezicht af en liet dunne spoortjes water naar haar stevige ronde koffiekleurige borsten lopen. Maleise vrouwen worden snel rijp. Ik schatte haar op zeventien, achttien jaar.
  
  We bleven in ons spel. Ik deed alsof ik snurkte en brabbelde wat onzin. Dat scheen haar te overtuigen, want ze wierp zich linea recta op het blikvoer dat ik had klaargezet voor mijn maaltijd later op die dag. Die schat had honger. Ze bukte zich, gracieus als een gazelle, terwijl haar borsten zich bolden. En begon de blikken keurig in de zak te stoppen die ze van haar sarong maakte. Haar benen waren kort, maar bruin en slank en haar billen waren stevig.
  
  Stil kwam ik overeind en richtte de Luger op haar. 'Leg maar weer neer,' zei ik in het Maleis. 'Je hoeft niets te pikken. Als je honger hebt, kun je wat te eten van me krijgen.'
  
  Ze maakte een angstig geluidje dat ergens uit haar keel scheen te komen en liet de blikken kletterend op de grond neerkomen. Ik lachte tegen haar. Ik wilde dat ze wist dat ik geen junglegeest of boeman was. Ze deed een paar stappen achteruit en keek me aan met grote amberkleurige ogen. Ze was bang voor me. Dat voelde ik. Maar ze was niet doodsbang. Ze wachtte bevreesd en oplettend om te zien wat ik met haar van plan zou zijn.
  
  Langzaam ging ik staan, terwijl ik de Luger op haar hield gericht en bleef glimlachen om haar te tonen dat ik die niet wilde gebruiken.
  
  'Apa nama?' Vooruit maar weer met de gebruikelijke begroetings flauwekul.
  
  'Siti, nama.' Een lachje kon er nog niet af. Ze had een rimpel in haar voorhoofd getrokken en bestudeerde me enigszins.
  
  Ik knikte. 'Siti. Een mooie naam. Wat doe je in je eentje hier in dit dorp?'
  
  'Baniak soesa.' Er waren nogal wat moeilijkheden geweest. Toen wist ik dat ik een waar goudmijntje aan inlichtingen had gevonden. Maar het moment daarop was ik het bijna weer kwijt.
  
  Plotseling sperde zij haar ogen wijd open van angst. Ze wees achter me en schreeuwde opgewonden. 'Ada oelar besar!'
  
  De oudste truc van de wereld en ik stonk er bijna in. Er had inderdaad een grote slang achter me kunnen zitten. Zij was bijna zo snel als een slang toen ze naar de deuropening dook. Ik was een fractie sneller en kreeg haar te pakken op het moment dat ze weer in de regen kwam. Ze gaf me behoorlijk partij. Ze vocht als een kat en de regen maakte haar fluwelen huid glad als van een kleine python. Ik slaagde er maar nauwelijks in om haar glinsterende witte tanden van mijn vlees vandaan te houden en in het gevecht lukte het me op een of andere manier om die halve sarong van haar lijf te scheuren.
  
  Dat deed het. Toen ze zich realiseerde dat ze naakt was, hield ze op met vechten. Ze kreunde en stond half gebogen met haar handen voor dat zwarte driehoekje op haar buik. Ik legde een grote hand op haar dunne arm en duwde haar terug de hut in. 'Oké, Tondelaya. Kom binnen en let een beetje op je manieren.'
  
  Ook zocht ik naar de slang, maar er was geen slang. Ik wierp haar de halve sarong toe en ze gleed er zo snel in als het mij kost om een keer met mijn ogen te knipperen.
  
  Nog steeds bedekte het niet veel, maar ze voelde zich er iets beter door.
  
  Ik had een droog hemd in mijn bagage en toen ik dat te voorschijn haalde en haar aanreikte, voelde ik me net Sir Walter Raleigh.
  
  Ik had me erg op het hemd verheugd en ik hoopte maar dat het een goede investering was en dat dit kind wist wat er zich in dit gedeelte van de wereld afspeelde.
  
  Ik besloot het slim te spelen en niet al te zeer de boel te forceren. Misschien konden we dan nog eens met elkaar overweg. Daar werd ik trouwens nog overtuigder van toen ze mijn hemd aandeed en over haar prachtige volle borsten dichtknoopte. Toen, eindelijk, liet ze me haar witte tanden zien in een aarzelende glimlach. En ze sprak Engels!
  
  'U bent Orang poeteh?'
  
  Ik schudde mijn hoofd. 'Nee. Niet Engels. Orang Amerikaniki.'
  
  Haar glimlach werd breder. Haar tanden waren prachtig, ze stak een hand uit. 'Orang Amerikaniki is goed. Geeft u Siti sigaretten en eten, toean?'
  
  Ik stak een sigaret voor haar op en gaf haar die. Weer lachte ze. Ze ging op z'n Maleis op haar hurken zitten, inhaleerde diep en liet de rook weer door haar schattige, kleine neusje naar buiten kringelen. Geef haar de juiste kleren en ze zal de ontvangstzaal van elke oosterse ambassade opluisteren. Of iedere bar in Singapore en Hongkong. Ik schatte haar honderd procent Maleis. Zonder Chinees, Tamil of welk ander bloed ook. En als een Maleis meisje mooi is, dan is ze ook te gek mooi.
  
  Een belangrijk deel van die schoonheid was dat ze zich er absoluut niet van bewust was.
  
  Ik wierp haar een blikopener toe. 'Doe maar wat voor de kost, Tondelaya. Maak iets te eten voor ons.' Mijn slaap was verdwenen.
  
  Ze wist hoe ze met een blikopener moest omgaan. Ze keek naar de deur en pruilde. 'Het regent te hard. Er is geen houtskool voor vuur. We zullen koud moeten eten, denk ik.' Ik grinnikte. 'Geen geklaag. Je probeerde het toch ook koud mee te pikken?'
  
  Zijdelings keek ze naar me op, terwijl ze de blikjes openmaakte. 'Ik pik alleen maar mee omdat ik doodga van honger. Siti geen slecht meisje.'
  
  Dat was ik met haar eens. Helemaal niet slecht!
  
  Terwijl we de koude hachee en kaas aten vertelde ze me hoe het kwam dat zij alleen in het dorp was. Ze was er pas sinds gisteravond en had zich daarvoor schuilgehouden in het oerwoud.
  
  Het kostte me enige tijd voor ik er iets van snapte. Ik moest haar veel vragen stellen, haar overnieuw laten beginnen en dingen laten herhalen. Zelf spreek ik tamelijk gebroken Maleis en haar Engels was niet veel beter. Maar samen kwamen we er wel uit.
  
  Het kwam hierop neer: Siti's oom, Isa, was eens guerrillastrijder tegen de jappen en later in die slechte tijd, tegen de Britten. Op goed moment werd hij moe van al dat vechten en hield ermee op, van de ene dag op de andere. Hij trok zich terug in deze kampong omdat die nogal afzijdig lag en hoopte in vrede zijn levensdagen te slijten. Aan Siti leerde hij het gebroken Engels dat ze nu tegen mij gebruikte en hij vertelde haar opgeblazen verhalen over de Britse levensstijl. En hij werd beroemd onder de bijgelovige Maleisiërs door zijn nachtmerries.
  
  Ze kwamen niet frequent, maar als ze kwamen dan waren het echt wel superproducties in technicolor die alle haren te berge deden rijzen (Mijn woorden; niet die van Siti).
  
  Tijdens die vervelende dromen schreeuwde Isa dan over goud. Veel goud. Enorme hoeveelheden goud en dode jappen in een onderzeeër. Ontwaakte hij dan kon hij zich niets meer herinneren van wat hij had gedroomd of gezegd. Dat beweerde hij ten minste.
  
  Met eindeloos geduld liet ik haar dit gedeelte van het verhaal een aantal keren herhalen. Ik moest wel zo geduldig zijn, want ik wilde zo snel mogelijk tot de kern van het verhaal komen en Siti vertelde het op haar eigen manier. De langzame manier. Daarom vloekte ik in mezelf en begon er een beetje de smoor in te krijgen. Maar, geduldig als ik was, bleef ik haar aanhoren.
  
  Naarmate de tijd verstreek kreeg Isa minder van die slechte dromen en hij maakte steeds minder vaak het dorp wakker met zijn geschreeuw. De mensen begonnen het te vergeten. De meesten geloofden er trouwens niets van dat Isa iets van verborgen goud afwist.
  
  Toen, misschien maar een paar maanden terug, was de Rode Cobra langsgekomen met de bedoeling rekruten te werven. Er was nogal wat opwinding, want de slechte tijden kwamen terug.
  
  Weer zou er gevochten en gemoord worden en de oom van Siti begon weer zijn nachtmerrie's te krijgen.
  
  Ik rookte, neergehurkt op mijn hielen en keek naar Siti met groeiend ongeduld en scepticisme. Maar ik viel haar niet in de rede. Het regende nog steeds verschrikkelijk en we waren aan de hut gekluisterd, ik kon dus best luisteren. Onderdrukt gaapte ik, maat dat scheen haar niet op te vallen.
  
  'Toean, toen maak ik een grote fout. Op een dag vertel ik mijn minnaar over dromen van mijn oom. Een meest vreselijke fout. Iedereen is nu dood omdat ik over dromen van mijn oom vertel. Maar hoe kan ik weten dat mijn minnaar voor Rode Cobra werkt en hem vertelt wat ik hem vertel.' Mijn doorgedraaide oren spitsten zich. Ik bracht mijn hand omhoog. 'Wacht even, Tondelaya. Te veel hemmen. Wie zei wat tegen wie?'
  
  Ze had veel geduld met die grote Orang Amerikaniki. Ze bracht een klein knuistje omhoog en beschreef het uitvoerig met haar vingers.
  
  Ik ben een minnaar hebben voor Rode Cobra, toean. Begrijp je dat?'
  
  Ik knikte dat ik dat deed.
  
  Maar Siti weet niet dat haar minnaar is van Rode Cobra (oen ik hem vertel over slechte dromen van mijn oom. Die dromen over veel goud, ja?'
  
  Weer knikte ik. Tot zover kon ik het vatten.
  
  'Op een nacht, na Siti en minnaar vrijen in het oerwoud, vertel ik hem over dromen van oom. Hij lacht. Ik lach. Denk er twee, drie weken niet meer aan.'
  
  Ik begon het te begrijpen.
  
  'En na twee, drie weken ontdekte je dat je vriendje een guerrilla voor de Rode Cobra was?'
  
  Ze staarde naar de vloer. Haar gezicht verwrongen. En toen ze eindelijk naar me opkeek stonden er tranen in haar ogen. 'Ja, toean. Ik merk het.'
  
  Ik snapte het. 'En dat vriendje van je kwam naar het dorp met de Rode Cobra. Hij brengt Lim Jang, de Chinese guerrillaleider, rechtstreeks het dorp binnen. Is het niet zo, Siti?' Ze knikte. De tranen stroomden nu over haar gezicht. Buiten nam de regen af.
  
  'Zij komen om mijn arme oom te dwingen waarheid te zeggen over slechte dromen,' zei Siti. 'Over goud. Hij zegt hij zich niet meer herinneren. Zij zeggen hij liegt en hij zich wel herinneren en hij zich moeten herinneren. De guerrilla's zijn erg arm en hebben goud heel erg hard nodig. Zij zeggen mijn arme oom, die zelf guerrillastrijder is geweest en heeft gevochten tegen Japanners en Engelsen en gewond werd en moe werd van vechten, zij zeggen hij zich moeten herinneren en kaart moet tekenen waar dat goud is verborgen. Maar mijn oom zegt nog steeds hij zich niet kan herinneren. Hij is een van vroegere guerrilla's en wil niet met nieuwe werken. Er is al voldoende gevechten en moorden, zegt hij. Zegt mijn oom. Dus martelen ze hem ten slotte. Ze dwingen Siti toe te kijken.'
  
  Ik haalde nauwelijks meer adem. Ik wilde dat ze doorging, maar ze stopte en smeekte me om een volgende sigaret. Ik gaf haar die en moedigde haar aan verder te gaan. Als ze nu stopt, dacht ik woedend, zal ik haar zelf eens martelen. 'Goed. Ze martelen je oom en dwingen jou om toe te kijken. Sprak hij? Tekende hij een kaart waarmee ze het goud konden vinden?'
  
  Zelf geloofde ik niet zo zeer in dat goud, maar ik sloot de mogelijkheid toch niet geheel uit. Als dat meisje de waarheid sprak, dan had ik de Rode Cobra te pakken. Hij had dan die nachtmerries geloofd en de verhalen over dat goud en dat hield in dat ik hem kon vinden en doden. Siti blies een klein rookwolkje uit en sperde haar ogen wijd open. Ze an huilde niet meer. 'Ja, toean. Na veel martelen praat mijn oom en maakte een kaart voor ze. Hij tekent waar goud is.'
  
  'En wat vertelde jouw oom aan hun?'
  
  'In onderzeeër. Een oude Japanse duikboot, lang geleden gezonken. Ik hoor mijn oom dat tegen ze zeggen.'
  
  Mijn god. Een oude jappenschuit. Ik schudde mijn hoofd om al het ongeregeld binnenin weer wat op z'n plaats te krijgen. Ik vroeg me af of ik bezig was een junglekoorts te krijgen. Als ze loog of me een loer draaide, dan was ze de beste kleine actrice van Malakka. Maar waarom eigenlijk? Waarom?
  
  Ik ging verder om te proberen werkelijkheid en fantasie van elkaar gescheiden te krijgen.
  
  Waar was, is, die jappenkist?' Min of meer verwachtte ik nu dat ze me zou vertellen dat die ergens bovenin een doerianboom, middenin de jungle, hing.
  
  Maar ze schudde haar hoofd. 'Siti weet niet. Zij laten me kaart niet zien, denk je van wel?'
  
  'Je weet zeker dat er een kaart was, Siti?'
  
  Dat leverde me een koude blik op. 'Ik weet het zeker. Ik weet zeker, toean. Ik niet gek in mijn hoofd.'
  
  Op een niet zinnige manier leek het toch zinnig. Maar ik wist iets waardoor ik haar verhaal op waarheid kon beoordelen. Was ze alleen maar een kleine Maleise oplichtster dan zou ik er snel genoeg achterkomen.
  
  'Wat gebeurde er daarna met je oom, Siti?'
  
  Ze haalde haar slanke, bruine schouders op onder mijn hemd. 'Hij ging dood. Te veel martelen.'
  
  Daar wou ik haar hebben. 'Waar,' vroeg ik listig, 'is zijn lichaam?'
  
  Ik dacht dat ze hierop geen antwoord zou geven. Maleisiërs zijn er niet zo dol op in de buurt van lijken rond te hangen. Maar als ze loog was ik van plan haar ervoor te laten boelen. Ik zou haar dwingen mij een lijk te laten zien, of ze dat nu wilde of niet.
  
  Siti ging staan, likte de hachee van haar slanke vingers en knikte in de richting van de deuropening. Het was ineens opgehouden met regenen en de zon scheen helder over de verlaten, open plek.
  
  Kom mee, toean. Ik zal je het lichaam van mijn arme oom
  
  laten zien. Ook andere lichamen. Allemaal daar.'
  
  Ik keek haar aan. 'Welke andere lichamen?'
  
  Ze maakte een ongeduldig gebaar. 'Allemaal. Allemaal van dit dorp. Rode Cobra dood iedereen in dorp na hij mijn arme oom martelt en kaart heeft. Hij weet dat zo af en toe hier regeringstroepen komen en hij wil niet dat zij daarvan weten. Waarom begrijp je dat toch niet, toean?'
  
  Ze raakte een beetje geïrriteerd door mij. Ik mocht dan wel goed zijn voor een hemd en wat eten, ik bleef altijd nog een behoorlijk stomme Orang Amerikaniki.
  
  Ze wilde naar de deuropening lopen, maar ik hield haar tegen met de loop van mijn Browning. 'Niet zo snel, Tonde-laya. Hoe weet ik wat daar buiten is? Misschien wel de mannen van de Rode Cobra. Ik ...'
  
  Ze zette haar handen op haar slanke heupen en keek me met eindeloos veel begrip aan. 'Nu geen guerrilla's, toean. Dat zeg ik toch. Ze zijn allemaal op zoek naar goud in Japanse onderzeeboot. Dat weet ik, want ik zoek in hun kamp naar eten. Ik vind niets dus ik kom weer terug hier. Denk dat misschien regeringstroepen komen die me meenemen naar kust en me eten geven. Maar ze komen ook niet. Siti heeft erg veel honger. Daarom probeer ik eten van je te pikken. Gaan we nu?'
  
  Ik volgde haar door de deur naar buiten. Ik geloofde haar nu wel, maar tegelijkertijd bleef ik op mijn hoede toen zij me over de open plek leidde, de kampong uit en de beek over via een glibberige boomstam. Ik dacht niet dat ze een lokeend van de guerrilla's was. Dat sloeg helemaal nergens op. Als ze wisten dat ik in de kampong zat en ze wilden me hebben, dan hoefden ze alleen maar binnen te komen om me door te slikken. Ik wist niet meer wat ik moest geloven. Toen we in de buurt kwamen, wist ik ineens wel wat ik moest geloven. De stank was verschrikkelijk. Met haar vingers kneep Siti haar neusje dicht en ik bond een zakdoek voor mijn gezicht. Wel eerder had ik de dood geroken, maar dit sloeg alles. Dit leek op een slagveld van een week oud, waar men de lijken maar had laten liggen om te rijpen in de zon.
  
  We kwamen aan de rand van een smal en diep ravijn. Stank borrelde op als gas in een moeras. Siti wees naar beneden.
  
  'Daar, toean. Zoals ik zeg. Iedereen van het dorp is dood, en hierin gegooid. Ik ben bang en verstop me in jungle anders ben ik ook dood.'
  
  Ik keek naar beneden naar de warboel van verspreid liggende lichamen. De jungle had er al een paar bedekt, maar anderen lagen vol in het gezicht. Een stuk of zes wilde zwijnen deden zich vredig knorrend te goed en rommelden wat rond in de rottende ingewanden en besteedden geen enkele aandacht aan ons. Zo stoer als ik ben en ondanks alles wat ik nu wel op deze bol heb mogen zien, voelde ik toch mijn maag omdraaien. Ik draaide me om.
  
  Weer wees Siti en ze raakte mijn arm aan. 'Ga je naar beneden? Misschien kan ik je arme oom laten zien, toean. Misschien wel moeilijk vinden, maar ik kan het proberen. Gelooft u Siti dan, ja?'
  
  Ik trok haar van de ravijn weg. 'Nu geloof ik Siti,' zei ik. 'Schiet op, Tondelaya, laten we als de sodemieter maken dat we hier wegkomen.'
  
  'Wie is die Tondelaya die u me steeds noemt, toean?'
  
  'Een heel mooi meisje uit een boek, een toneelstuk.'
  
  Ze ging me voor over de boomstam. 'Als een film, toean?'
  
  'Ja, als een film.'
  
  We liepen terug naar de kampong. Mijn ingewanden deden vreemd aan. Nog steeds moest ik bijna overgeven en het bloed bonkte in mijn slapen. Mijn ogen brandden. Ik kende de symptomen en ik vocht er tegen. Het was nu niet het juiste moment om in een van mijn zeldzame buien van blinde woede te vervallen. Dat gebeurt me wel eens, maar altijd blijkt het in mijn nadeel te werken. Een man die woedend is maakt fouten en ik kon me geen enkele fout veroorloven.
  
  Ze bleef maar doorkwetteren als de een of andere junglevogel. 'Die Tondelaya, toean, was ze knap. Erg mooi?'
  
  Ik hoorde haar nauwelijks. 'Ja,' zei ik afwezig. 'Ze was ontzettend mooi. En ontzettend slecht.'
  
  Ze werd stil toen we de open ruimte overstaken en weer de hut bereikten waar ik mijn spullen had achtergelaten. Nu had ik mezelf weer onder controle. Eén ding wist ik zeker, ik zou het leuk vinden om die Lim Jang te doden. Gewoonlijk is het weinig meer dan een opdracht, maar ditmaal zou ik er een uiterst plezier uit peuren.
  
  Dat kind was nogal rechtlijnig. Toen we weer in de hut waren zei ze: 'Ben ik mooi, toean?'
  
  Ik grinnikte naar haar. 'Je bent mooi, Siti. Help me nu met pakken, want ik moet verder.'
  
  Ze ging aan de slag. 'Maar ik ben niet slecht, toean,' zei ze. 'Siti is een goed meisje. Daarom moet je me ook niet Tondelaya noemen, denk ik.'
  
  Afwezig gaf ik haar gelijk. Ik stak een sigaret op en keek hoe ze de spullen bij elkaar deed. Daarna controleerde ik de Luger en de stiletto, hing de Browning aan mijn schouder en ging buiten op de trap zitten wachten.
  
  De kampong stoomde. Ik begon te transpireren. Terwijl ik rookte liet ik mijn gedachten nog eens rondgaan.
  
  Ik zat vlak achter die Rode Cobra. Dat bewees die slachting onder de dorpelingen wel. Het was zijn stijl. Ik herinnerde me wat Ben Thomson me over het bloedbad in Indonesië had verteld. Nogal melodramatisch had hij gezegd. Lim Jang had teruggeslagen en iedereen in Bengalis om zeep geholpen voor hij de Straat van Malakka overstak.
  
  Nu had hij een hele kampong weggevaagd, zodat niemand iets aan de regeringstroepen kon vertellen. Hij had alles meegenomen, tot en met de laatste pan, waardoor het zou lijken dat de dorpelingen hun biezen hadden gepakt en uit eigen beweging naar elders waren vertrokken. Even vroeg ik me af waarom hij het dorp niet had platgebrand, maar toen wist ik het. De rook. In een jungle kun je soms nog geen twintig meter van je vijand af zijn zonder het te weten. Of hij moet zich volledig blootgeven. Maar daar was de Rode Cobra te slim voor. Hij had echter één fout gemaakt. Hij had Siti de kans gegeven het oerwoud in te glippen om zich te verstoppen.
  
  Ze kwam de hut uit met mijn bagage. Ze gaf mij de parang. 'Jij gaat voorop, toean. Siti volgt.'
  
  Ik keek haar aan. 'Waar in godsnaam denk jij heen te gaan?'
  
  Haar diepbruine ogen stonden wijd open van verbazing.
  
  'Ik ga met jou mee, toean. Wat denk je. Jij gaat achter de Rode Cobra aan. Ik ook toch? Hij gaat naar kust voor Japanse duikboot. Jij gaat naar kust voor hem, ja? Ik ga naar kust om vriend te zoeken en weer huis te hebben, ja?
  
  Waarom niet?'
  
  Op die manier klonk het redelijk. Ik had er niet werkelijk aan gedacht, maar ze kon natuurlijk niet alleen achterblijven in de verlaten kampong om te wachten op de regeringstroepen die haar mee terug zouden nemen naar de beschaving. Dat zou weken, zelfs maanden kunnen duren voor die hier kwamen. Maar voorlopig zat ik met haar opgescheept. Ik haalde mijn schouders op. 'Oké, Siti. Maar prent dit goed in je koppie - ik moet snel reizen en als je me niet bijhoudt, laat ik je achter. Bovendien moet ik veel nadenken en ik heb dus geen zin in jouw gebabbel. Je moet doen wat ik je zeg en geen vragen stellen. Is dat duidelijk?'
  
  Ze knipperde een keer met haar ogen en trok haar neus op. 'Jij bent toean.'
  
  'Goed,' zei ik. 'Als je dat maar weet. Ik ben de baas. Mocht je dat vergeten en moeilijkheden veroorzaken - wat voor moeilijkheden dan ook dan laat ik je achter voor de tijgers.' Dat deed het. Natuurlijk. Alle Maleisiërs zijn bang voor tijgers, maar in het bijzonder de vrouwen zijn als de dood, zelfs al voor de naam.
  
  Met knipperende vochtige ogen keek Siti om zich heen naar het oerwoud. 'Praat niet over rimau, toean! Dat brengt ongeluk. Heel erg. Als ze horen hun naam, komen de rimau misschien - ik ben een goed meisje, toean. Ik veroorzaak geen moeilijkheden. Beloofd.'
  
  Ik moest me omdraaien zodat ze me niet kon zien grinniken. Er was waarschijnlijk geen rimau in vijftig kilometer te bekennen. Toen ik ten slotte mijn gezicht weer in de plooi had zei ik: 'Je bent naar dat Cobrakamp geweest om eten te zoeken. Dat zei je.'
  
  'Dat zei ik, toean.'
  
  'Waar ligt het?'
  
  Ze wees naar het oosten. 'Daar. Eén dag lopen door jungle.'
  
  'Dan gaan we daar heen,' zei ik. 'Je moet het me laten zien.'
  
  Een dag lopen in de jungle kan ver of dichtbij betekenen, dat hangt van de jungle af. Maar het oude kamp van Lim lang zou me een uitgangspunt kunnen geven. Als hij zo'n honderd man bezat en ze reisden met hun allen, dan zou het niet moeilijk moeten zijn om een spoor te vinden. Misschien ben ik dan niet de grote witte jager, dacht ik, maar als ik een troep van honderd man niet eens meer kan volgen, dan kan ik beter ontslag nemen bij AXE en op een boerderijtje gaan wonen.
  
  Ik hoopte alleen maar dat de Rode Cobra geen wachtposten had die hem in de rug dekten.
  
  Ik wilde de bagage van haar overnemen. 'Daar gaan we dan, vrouwtje.'
  
  Siti deed een stap achteruit. 'Ik draag, toean. Het is niet zwaar. Het is vrouwenwerk.'
  
  Ik haalde mijn schouders op en gaf haar een klopje op haar rechterarm. Als ze het dan wilde.
  
  Ik kwam er snel achter dat zij slimmer was dan ik. Vanuit de kampong kwamen we direct in een behoorlijk dichte jungle. Om vooruit te komen moest ik met de parang een doorgang hakken. Zweet stroomde in mijn ogen en gaf me helemaal een zoutwaterbad, terwijl die godvergeten bloedzuigers zich begonnen te organiseren.
  
  Achter me zong Siti een liedje om de tijgers zoet te houden. Een erg beleefd liedje. Het bleek dat alle tijgers aardige,] oude mannen waren, waarvan er sommige zelfs een titel bezaten zoals 'uw edele'. En geen eerbiedwaardige en rechtschapen tijger zou zijn tijd verspillen aan een arm, klein Maleis meisje.
  
  Ik kwam er niet in voor. Ik nam aan dat er niets op tegen was als tijgers Orang Amerikaniki zouden eten.
  
  Grinnikend bleef ik doorhakken. Af en toe hielden we stil en brandde ik de bloedzuigers van me af.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 8
  
  
  
  
  Siti had gelijk. Het kostte ons de hele dag om het kamp van de Rode Cobra te bereiken. Na een paar uur vond ik de vage overblijfselen van een pad en dat maakte de tocht iets gemakkelijker. Maar ook gevaarlijker. Ik moest snelheid innemen en oppassen voor schildwachten, valkuilen, struikeldraden of wat dan ook. Guerrilla's zijn daar namelijk uiterst smerig in.
  
  Behalve door wat bloedzuigers dan werden we door niets of niemand lastig gevallen. We vingen een glimp op van een panter die naar ons gromde en toen maakte dat hij weg kwam. En één keer liepen we tegen een spinnenweb op dat zo sterk bleek als nylon. Ik moest het met de parang weghakken om verder te kunnen. Maar dat mocht geen naam hebben.
  
  De zon zakte naar de horizon toen we op hoger terrein kwamen. De jungle werd dunner en onze dekking werd minder. Dat kwam me minder goed uit. We bereikten een dunne rand die opwaarts liep naar een groene berg en we begonnen die te volgen. Zo hier en daar kregen we met lagen graniet te maken. Het steen was zo oud en verbrokkeld dat je het gemakkelijk met een schop kon bewerken. Een keer verkruimelde die troep onder mijn voeten, ik gleed uit en flikkerde bijna met mijn hoofd vooruit in de diepte. Daarna gingen we nog langzamer verder.
  
  Voor de derde keer die dag begon het te regenen op het moment dat de zon de grens van de hemel in het westen bereikte. Siti, die zich de hele dag stil had gehouden, riep me zachtjes.
  
  'Verderop toean. Daar is een rotswand en trap naar beneden. We zien zo. Het kamp van Rode Cobra.'
  
  Ze had gelijk. Het kleine beetje dekking dat we nog hadden was hier volledig verdwenen en er lag vijftig nieter kale rots tussen mij en de rand van die rotswand. Ik stopte en luisterde. Het schemerde al een beetje en ergens kon ik het dreunende geborrel van een stroom horen. Ik gebaarde het meisje te blijven waar ze was en kroop naar de rand van de rotswand.
  
  Door mijn verrekijker bestudeerde ik het tafereel beneden. En voelde me erg opgelucht. Niets bewoog zich. Het kamp lag verlaten.
  
  Systematisch zocht ik nu het kamp af met de kijker. Niets roerde zich. Er waren grotten, ruwe schuilplaatsen en de verschroeide cirkels van oude stookplaatsen. Een smalle stroom schoot met een enorme snelheid dwars door het kamp heen en klaterde met witte schuimsporen rond glimmende donkere keien.
  
  Aan een kant was de latrine, met nog steeds de staak waar je op neerhurkt. Er vlak naast was een vuilnishoop. Voor zover ik het kon zien was er maar één latrine en dat hield in dat Lim Jang geen vrouwen bij zich had. Dat klopte. Ben had me gezegd dat de Chinees weinig met vrouwen op had en ze zo ver mogelijk uit de buurt van zijn kampen hield. Een soort ascetisch moordenaar, die man die ik moest doden. Die zijn het gevaarlijkst.
  
  Ik bestudeerde het kamp een kwartier voor ik Siti gebaarde verder te komen. Ik zou een gokje wagen. We zouden hier de nacht doorbrengen en bij het aanbreken van de dag het spoor oppikken.
  
  Door de zachte regen kwam ze op me af. Ze had er de hele dag met geen woord over gerept, maar ik wist dat de bagage zwaar begon te worden. Ik nam het van haar rug en wees naar beneden naar het kamp.
  
  'Vannacht blijven we hier. Hoe komen we beneden?'
  
  Ze wees opzij naar de steile rotswand. 'Trap, toean.'
  
  'Welke trap?' Ik zag geen trap.
  
  Ze bracht me naar de rand van de rotswand en liet me de eerste dikke houten pen zien die in de verweerde granieten wand was gedreven. Een trap!
  
  Ze zag mijn gezicht en schoot in de lach. 'Is goed, toean. Ik ben beneden geweest. Zijn sterk genoeg.'
  
  Dat waren ze, maar nauwelijks voor iemand van mijn gewicht. Een paar van die pennen kraakten en bewogen vervaarlijk terwijl ik me naar beneden slingerde. Zij kwam achter me aan als een aapje aan een touwtje.
  
  Ik zei haar eten klaar te maken, terwijl ik wat rondneusde. Nu was ik er zeker van dat we alleen waren en geen gevaar hadden te duchten, maar ik wilde er absoluut zeker van zijn. 'Vuur, toean? Ik maak lekker eten op vuur.'
  
  Ik knikte naar een van de grotten. 'Goed, vuur. Daar in die grotopening. Een heel klein vuurtje, begrepen?'
  
  'Begrepen, toean.'
  
  Er was niets achtergelaten in het kamp. Zelfs geen lege patroonhouders. Guerrilla's hebben niet genoeg munitie om aan oefeningen te verspillen. Snel ging ik door het kamp heen en bemerkte dat er kalk in de latrine was gegooid om de stank tegen te gaan. Dit zei me nog iets meer over die Lim Jang. Dat was een behoorlijk nauwgezet moordenaartje. Kalk meesjouwen was een nutteloze en dure last.
  
  Tegen de tijd dat ik terugkwam bij de grot had de regen opgehouden. De avond was warm, vochtig en vol oerwoudgeuren. De wind kwam uit het westen en voerde de zwakke rottende stank van modderpoelen en mangrovemoerassen mee, die zelfs op die afstand alle andere geuren uit de buurt overstemde.
  
  In de ingang van de grot brandde een klein vuurtje. Geen enkel teken van Siti. Mijn rugzak was open en er was in gerommeld. Ik ben een keurig mens en houd mijn zaakjes zo veel mogelijk op orde, maar van die keurigheid was nu verdomd weinig meer over.
  
  Ik keek rond en riep zacht: 'Siti?'
  
  Geen antwoord. Ik rook het eten en ik zag dat ze een aantal blikken had opengedraaid en de inhoud in mijn kampeerpan had gegooid, die nu stond warm te worden op een platte steen in het vuur. Het was niets anders dan blikvoer, maar het rook daar als in de keuken van het Waldorf Astoria. Maar op dat moment had ik weinig honger. Waar was die trut naar toe? Ik liep weg van het vuur, nam de Browning van mijn schouder en liep op een kring rotsen verderop af. Als die kleine slet me op de een of andere manier zat te belazeren ...
  
  Ze kwam uit het duister te voorschijn terwijl ze iets neuriede dat ik ver weg herkende als een Maleis liefdesliedje. Ze was glad en glanzend. Het vuur maakte haar glimmende huid tot bruin fluweel. Ze had haar schitterende donkere haar opgestoken en op de een of andere manier vastgepend, waarschijnlijk met houten stokjes die ze had gesneden. Ergens had ze amandeltwijgjes gevonden en dat achter haar linkeroor vastgemaakt. Ze had zowel haar sarong als zich zelf gewassen. In de ene hand droeg ze mijn reservehemd, droog en nauwgezet opgevouwen en in de andere mijn enige stuk zeep.
  
  Ze zag de uitdrukking van mijn gezicht, las het verkeerd en hield het stuk zeep omhoog. 'Jij niet boos ik heb genomen, toean? Siti houdt van lekker bad 's avonds.'
  
  'Niet boos,' zei ik. Ik nam de zeep aan. 'Maak het eten klaar. Ik neem zelf ook eens een bad. Je hebt soms goede ideeën, Siti.'
  
  Ik vond de kleine poel waarin ze zich had gewassen en nam het bad van mijn leven. De kleren en wapens liet ik op de oever, bleef er zo dicht mogelijk in de buurt en liet het stuk zeep de oerwoudstank van me afschrapen. Ik dacht wel dat ik wist wat er zou gaan gebeuren, maar daarover maakte ik me niet al te veel zorgen. Dat maakte niets uit. Ik was in een andere wereld. Washington en New York, Londen en Parijs, Singapore en zelfs Koeala Loempoer waren niets meer dan vage stippen in tijd en ruimte. Wat stond geschreven, zou gebeuren. De natuur zou zijn beloop hebben. Dat gebeurt er nu met je als je in het oerwoud zit.
  
  Toen ik terugkwam bij de grot was het eten klaar. We aten het en voor het dessert brak ik een paar repen chocola in stukjes. Toen rookten we wat en we praatten wat voor een uurtje of zo en ik kreeg heel wat informatie uit haar zonder dat ze ook maar wist dat ze die had. Ik borg het allemaal keurig weg en wachtte af.
  
  Ik was in de unieke situatie dat het me allemaal niet zo veel uitmaakte. Het was geen lust die me stuurde. Ik was klaar voor het plezier als het dan eenmaal zo ver was, maar ik was zeker niet van plan het op de een of andere manier op te dringen. Na een tijdje bemerkte ik dat ik zat te gapen. Ik stond op en liep de grot in. Siti kwam achter me aan.
  
  'Toean?'
  
  'Wat is er, Siti?'
  
  Ze wees op de slaapzak die open gespreid op de zanderige grond lag. 'We slapen samen in de zak, ja? Ik ben bang om alleen te slapen.'
  
  Ik glimlachte. 'Weer tijgers?'
  
  'Toean.' Ze bracht een vinger naar haar lippen. 'Praat niet over rimaus. Alsjeblieft niet.'
  
  'Sorry, Siti. Ik zal het niet meer doen.' Het speet me werkelijk. Wie weet iets van de heftigheid van andermans angsten?
  
  Tijdens het eten had ze mijn hemd aangehad. Nu deed ze die uit en stond half naakt voor me. Het laatste licht van het vuur viel de grot in en legde geile rode vingers op haar borsten. Ze maakte een snelle beweging en de halve sarong viel aan haar voeten. Nu deed ze geen enkele moeite zichzelf te bedekken. Ze deed een stap naar me toe en hield haar armen uitgestrekt.
  
  'Deze hele dag denk ik met veel liefde aan jou, toean. Ik heb veel pijn hier.'
  
  Ze liet haar vinger langs haar buik naar beneden glijden en haar huid blonk in het licht van het vuur.
  
  Meer dan iets anders zei dit me dat ze eerlijk was en dat ik haar kon vertrouwen. Ze was even eenvoudig en recht door zee als de jungle zelf. Overleef voor zo ver als je kunt, maar sterf als het je tijd is, vrij als je het nodig vindt.
  
  Ik glimlachte en zij vlijde zich in mijn armen. Het amandeltwijgje rook heerlijk, maar niet zo heerlijk als haar lenige lijf. Ze wist niet hoe ze moest kussen en ik deed geen enkele poging het haar te leren. We wreven onze gezichten tegen elkaar aan, Maleise methode. Neus tegen neus, wang tegen wang en soms ook mond tegen mond. Haar kleine tepels verstevigden zich tegen mijn borst toen ze me begon uit te kleden.
  
  'Ik vind dit leuk, toean. Heel leuk.'
  
  Toean vond het ook leuk.
  
  Toen we er op de een of andere manier in slaagden ons in de slaapzak te wurmen, begon ze het bevel over te nemen. Ze zei wat er moest gebeuren. Met liefde en opwinding natuurlijk, maar toch zei zij wat er moest gebeuren.
  
  Om te beginnen stond ze erop met haar rug naar me toe te liggen. Toen ik tegenstribbelde bleef ze op haar stuk. 'Ik weet heel goed, toean. Laat Siti het doen. Maleis is beter.' Ze giechelde zacht. 'Waarom weten al die Orang Amerikaniki niet hoe ze best kunnen vrijen? Op deze manier, mijn manier. Siti is gezellig en weet alles te krijgen, toean. Alles.' Ze trok haar knieën zo ver ze kon op in de slaapzak en begon zich tegen mij aan te bewegen. Toen tastte ze tussen haar benen en bracht me precies waar ik moest zijn. Ze vond mijn handen en legde die op haar borsten. Toen zuchtte ze en begon haar achterwerk tegen me aan te duwen. Ik drong hard in haar. Ze kreunde en fluisterde: 'Nee, toean. Jij nog niet. Rustig blijven. Niet bewegen. Laat Siti doen.' Ik liet Siti doen. En Siti wist hoe ze moest doen. Ik vergat dat ze misschien nauwelijks zeventien jaar oud was. Dit was puur dierlijke pret en ikzelf heb nooit eerder zoiets meegemaakt. Dat wil wat zeggen, want ik heb wel het een en ander uitgespookt. Te veel, denk ik soms.
  
  Ze bezat spieren waarmee ze wist hoe ze een man moest pakken, knijpen en op welke manier ze al zijn plezier uit hem kon melken. Toen ze opgewondener werd begon ze te snikken en te kreunen. Ik hield haar borsten vast en begroef mijn gezicht tegen haar nek en in het dikke haar en de zoete geur van de amandel en het niet geheel onplezierige meisjeszweet drong mijn neusgaten binnen. Dit ging zo door, zo door, zo door, zo door ...
  
  En eindelijk klonk haar wanhopige fluistering. 'Nu, toean! Nu doen! Nu doen - uhhhhoooooooo.'
  
  De grot was gehuld in een zacht rood schijnsel en het aanbreken van de dag kwam als een donderslag vol gekletter en cimbalen. Ik liet een kreet horen die ze waarschijnlijk in Singapore nog konden horen en zouden er wat guerrilla's in de buurt verstopt hebben gezeten dan was ik nu hartstikke dood geweest.
  
  Ik ging natuurlijk niet dood. Maar ik voelde me zo ongeveer. Toen ik eindelijk weer adem kon halen en kon spreken zei ik: 'Siti?'
  
  Ze gaf geen antwoord. Ze lag vast te slapen.
  
  Natuurkind.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 9
  
  
  
  
  Het was niet zo moeilijk het spoor van Lim Jang te vinden. Het liep oostwaarts over een oud olifantenpad - volgens de oude kaart van Toby tenminste - en leidde naar een kuststrook tussen Pattani en Kota Baroe, een tamelijk verlaten kuststrook. In de onmiddellijke omgeving zijn geen rubberplantages te bekennen en de tinmijnen liggen al jaren verlaten. Ik bestudeerde een Britse stafkaart en zag dat de jungle tot aan de zee reikte en afglooide naar een echt strand van zand.
  
  Weer was ik dankbaar dat het de oostkust was en niet de kust in het westen. Dat zou een verschrikkelijke omgeving zijn. Mangrove moerassen, krokodillen en zo ongeveer negentig soorten giftige zeeslangen, wat het nogal moeilijk maakt je gedachten bij het werk te houden.
  
  De Rode Cobra reisde overdag. Ik moest nu hetzelfde doen om hem bij te houden en misschien iets op hem in te lopen. Steeds meer werd ik ervan overtuigd dat er misschien iets waar was in dat verhaal over goud en een Japanse duikschuit. Want waarom zou de Cobra anders zijn dekking opgeven en de jungle verlaten - een jungle waarin hij veilig was - om naar een open kust te trekken waar hij elke seconde van de dag kwetsbaar zou zijn. Die smeerlap moest daar een wel erg goede reden voor hebben.
  
  Siti was een prima reisgenoot. Ze hield zich aan haar woord en kletste niet al te veel. Ze had voor zich zelf een soort zonnehoed gemaakt van palmbladeren, droeg de bagage de helft van de tijd en hield me bij. En dat kostte haar wel wat moeite.
  
  Ze was een tamelijk koelbloedig soort vrouwtje. De tweede nacht dat we ergens bivakkeerden, greep ze de parang en halveerde een mamba die ik niet had gezien. Hij zat op nog geen meter van mijn been. De mamba is een soort cobra waarvan de beetje nauwelijks vijf minuten te leven geeft. Ik voelde koude rillingen toen ze die mamba om zeep hielp, maar Siti tilde hem op met de parang en smeet hem in het struikgewas. Ondeugend lachend keek ze me aan.
  
  'Beter uitkijken waar je loopt, toean. Siti heeft je bescherming nodig.'
  
  Het kind was van weinig bang te krijgen, behalve van tijgers, maar dat was meer uit bijgeloof.
  
  Ze was erg bijgelovig en toen we in de buurt van de slangentempel kwamen wilde ze niet verder. Ook vond ze het niet goed dat ik dat deed.
  
  In een goede schuilplaats hielden we stil en ik bestudeerde de slangentempel door mijn verrekijker. Hij stond op een meter of honderd van het pad af op een open plek in het woud, dat zo overwoekerd was door klimplanten dat je het stenen bouwsel nauwelijks kon zien. Een nieuwe doorgang was weggehakt vanaf het olifantenpad tot aan de tempel. Dat was zeer zeker door de mannen van de Rode Cobra gedaan. Maar waarom? Hij had overduidelijk zo veel haast om naar de oostkust te komen, dat ik me niet kon voorstellen waarom hij dan eerst nog minstens een uur bij een verlaten tempel wilde rondhangen.
  
  Zoals zo vaak bracht Siti de uitkomst. Ik had een soort van techniek ontwikkeld. Door ongeveer de helft van wat ze zei als waar aan te nemen en de andere helft naar het terrein van mythe en bijgeloof af te schuiven, kon ik wel een aardige schatting maken van wat er aan de hand was.
  
  Nu hurkte ze naast me neer en babbelde over de verschrikkelijke dood die iemand te wachten stond die de tempel zou verontreinigen. Ik luisterde ernaar met een half oor en probeerde eruit wijs te worden. Ik zag dat Lim Jang de open ruimte voor de tempel voor zijn bivak had gebruikt. Ik zag geen lijken, de vloek had dus geen uitwerking gehad op hem of zijn manschappen. Maar waarom dan toch Zo rondlummelen bij een tempel? Er waren heel wat betere kampeerplaatsen. En de tempel, een bekende plek, bovendien tamelijk open, was heel gevaarlijk voor rondtrekkende guerrilla's. Waarom?
  
  'Slangentempel verboden voor Maleisiërs,' zei Siti. 'Daar veel slangen. Toean, nog gevaarlijker dan mamba die ik dood. We gaan niet naar tempel, nee? We gaan verder en vergeten tempel?'
  
  'Ik moet naar die tempel toe,' zei. ik. 'Jij hoeft niet mee als je bang bent.'
  
  Ze greep mijn arm vast en huiverde. 'Siti bang. En of. Ik ga niet. Maar in mijn hart ik erg bang voor jou, toean.'
  
  Ze had een paar duizend redenen waarom ik die tempel niet zou binnengaan. Het was daar al zo'n duizend jaar. Niemand die er binnendrong is er ooit nog levend uitgekomen. De Semang, de oorspronkelijke bewoners van deze buurt, kwamen 's nachts de slangen eten brengen en drogeren en de slangen praatten met hun om ze alle geheime flauwekul van de jungle bij te brengen. Eens, heel lang geleden, waren er enorme gouden slangen in de tempel, afgodsbeelden. Toen waren de aapmensen gekomen, die de slangengoden hadden gestolen en meegenomen. En iedereen wist wat er met die aapmensen was gebeurd. Ze waren allemaal omgekomen.
  
  Aapmensen! De Maleisiërs en de Chinezen noemen de jappen soms aapmensen. Stel je eens voor dat die jappen hier waren geweest? Stel je eens voor dat er gouden afgodsbeelden waren geweest en dat de jappen die hadden meegepikt. Goud voor hun oorlogsverrichtingen.
  
  Ik liet haar verder praten, maar nu luisterde ik naar elk woord dat ze zei. Het begon allemaal steeds meer te kloppen. Siti, mijn allerliefste eenvoudige junglemeisje had het verband tussen de gouden afgodsbeelden, de Japanners hier in het binnenland en een mogelijk gezonken jappenschuit niet gezien. Maar ik wel. Precies zoals Lim Jang dat had gedaan toen hij het verhaal van arme oom onder marteling had aangehoord.
  
  Oom was zelf guerrilla geweest. Hij vocht tegen de jappen. En hij moet hebben gezien hoe ze die tempel leegroofden en dc gouden slangen meenamen naar de kust. Wat hij dan ook had gezien - hij hield het voor zich zelf - behalve tijdens zijn nachtmerries als hij zijn geest niet onder controle had - en sprak er pas over toen de Rode Cobra het eruit perste met behulp van wat messen en roodgloeiende tangen. Die belachelijke legpuzzel begon eindelijk vorm te krijgen. Ik liet Siti smekend en in tranen achter en ging op de tempel aan. Ik hakte een nieuw pad voor mezelf - de een of andere slimme geest mocht eens een granaat onder het zand hebben achtergelaten - en het kostte me ongeveer een half uur om die open ruimte te bereiken.
  
  De guerrilla's hadden hier overnacht en waren vertrokken zonder de boel op te ruimen. Weer zo'n gegeven dat zij haast hadden. Er was een stookplaats, rondslingerende lege blikken en een latrine. Ik kroop in het kreupelhout, bestudeerde de plek en wachtte tot de vogels en apen hun kop zouden houden zodat ik een mogelijk gevaar kon horen aankomen. Ik begon er behoorlijk de pest in te krijgen want het duurde nog eens vijftien minuten voor ik mezelf kon horen denken.
  
  Net wilde ik het proberen toen een python zich op nog geen drie meter van me vandaan uit een boom liet vallen. Hij kronkelde de open plek over en verdween in de tempel. Het was een monster, zo ongeveer zes meter lang en dertig centimeter dik. En al die tijd had hij naar me liggen loeren.
  
  De Browning hing aan mijn schouder, maar ik had de Luger schietklaar in mijn hand toen ik de open plek overstak. De zon brandde op me neer door het raster van woekerende klimplanten boven me en ergens naar het westen toe hoorde ik de regen aankomen.
  
  Ik liep naar de latrine en keek naar de drollen. Eén probeerde ik uit met een stok en rekende toen uit dat de Rode Cobra minstens drie dagen op me voor was. Ik controleerde de lege blikken en zag dat hij zijn eten kreeg van het Chinese vasteland. In ieder geval had hij dus op enigerlei wijze een band met Peking. Waarschijnlijk via Hongkong of via Kanton.
  
  Ik nam de lantaarn van mijn riem en stapte de tempel binnen. Daar liet ik een heldere lichtbundel over het interieur vallen. De stank van slangen was overweldigend. Ze waren overal. Mijn vriend, de python, lag opgerold in een hoek. Hij had net gegeten, net nadat hij zojuist de tempel was binnengegleden en de bobbel ergens middenin was ter grootte van een klein varken. Dood achtergelaten de afgelopen nacht, want ik had geen enkel gekrijs gehoord. En gedrogeerd natuurlijk, zoals al die slangen daar onder de verdovende middelen zaten.
  
  Geen van hen schonk ook maar enige aandacht aan me. Ze hingen van de oude dakspanten naar beneden, lagen opgerold in de hoek of bewogen zich traag over de stenen vloer. Mamba's, op z'n minst twintig andere soorten die ik niet kon thuisbrengen en een paar koningscobra's die niet eens de moeite namen om te sissen toen ik langs ze heen liep. Toen wist ik dat ik niets te vrezen had van de slangen. Die waren allemaal in de wolken, op groen zaad, zwaar stoned en uiterst afwezig. Waar ik me meer zorgen over maakte waren de slangenhoeders die op dit moment waarschijnlijk de tempel in de gaten hielden.
  
  Ik voelde de wel heel dringende behoefte om als de donder weg te zijn van deze plek. Toch aarzelde ik nog. Ik had dat rare gevoel dat hier iets was dat ik zou moeten weten. Het was bijna alsof dit oude slangenaltaar me iets probeerde te vertellen.
  
  Zo goed en zo kwaad ik kon sloot ik mijn neusgaten voor de slangenlucht - een mengeling van eeuwen uitwerpselen en afgeworpen huiden kan een behoorlijk frisse lucht veroorzaken - en liet de lichtstraal naar boven glijden over de muur. Zelfs na zo'n meer dan twintig jaar kon je nog zien waar de versieringen hadden gezeten. De lichtere plekken van de enorme slangen bleven even duidelijk zichtbaar als goed bewaarde fossielen tegen deze door de eeuwen heen vuil geworden muur. Zoiets als het schilderijtje dat je bij oma van de muur haalt als ze dan eindelijk besluit haar nalatenschap aan de rechthebbenden door te geven. Er waren er vier van geweest. Eén gekronkelde slang van zo'n vijftien meter op elke muur, een versiering van twee meter van het dak af naar beneden.
  
  Vier waren er geweest. Vijftien meter lang. Puur goud. Dat was heel wat puur goud. Die jappen moeten wel behoorlijk blij zijn geworden toen.
  
  Toen zag ik het gat. Ik hoopte bij mezelf dat onze lieve heer me niet van die goede ogen had gegeven, want ik wist dat ik dat zou gaan onderzoeken. Het vroeg erom.
  
  Het was een vierkant donker gat in de muur direct tegenover me. Iets lager en smaller dan een gewone deur. Ik liep erheen en liet mijn lamp in de opening schijnen. Het was daar heel stil. Om me heen klonk het zachte glibberen van de rondschuivende gedrogeerde slangen.
  
  Het licht onthulde een koker die steil naar beneden afliep als een mijngang. Hier hadden ze waarschijnlijk het goud voor die slangen vandaan gehaald.
  
  Ik dook de schacht in, de Luger in mijn hand, en ik gleed achter het licht van mijn lamp aan langs de steile helling naar beneden. Ergens was een scherpe bocht naar rechts. Ik nam die bocht en daar was hij dan.
  
  Niets om je druk om te maken, want hij was al lang dood. Ik liet het licht over de bruine, verkruimelde beenderen spelen en zag iets dof zilverkleurig glanzen. Een hanger, een armband, dik en massief om een van de onderarmbotten.
  
  Ik pakte het op en het bot viel in stofdeeltjes uit elkaar. Het boog in mijn hand. Het gaf me een heel vreemd gevoel. Ik begon het nu allemaal wel verrekte vreemd te vinden. Ik klemde de lamp tussen mijn knieën en onderzocht heel nauwgezet de hanger. Met mijn mes krabde ik er een stukje van af.
  
  Platina!
  
  Ik stopte het ding in mijn zak en maakte dat ik wegkwam. Ik liet het niet aan Siti zien en zei er niets over. Die was zo blij dat ik levend uit de slangentempel te voorschijn was gekomen dat ze geen vragen stelde. Ze nam de bagage op haar schouders, zette haar hoed van palmbladeren op en ze haastte zich weg.
  
  Over haar schouder zei ze: 'Kleine volk kijken. Zien jou in tempel. Wij haasten en misschien geen moeilijkheden.'
  
  Ik wilde geen moeilijkheden. Niet dat soort moeilijkheden. In het oosten van Malakka gebruiken de inboorlingen blaaspijpen en pijltjes. Ze vangen een mam ba, melken hem en vermengen zijn gif met het een of andere soort van gom. Pfffffttt. Een stille en erg snelle manier van doodgaan. Ik geloofde Siti. Ze hielden ons wel in de gaten, maar ze lieten ons met rust. Mijn ademhaling werd iets rustiger toen we een paar kilometer verder waren. Siti was nu over haar angst heen en begon te pruilen. Het merendeel van de tijd negeerde ze me en sprak geen Engels meer.
  
  Toen we pauzeerden en ik haar een sigaret gaf, nam ze die
  
  aan zonder me aan te kijken en zei, veel te beleefd: 'Trima kasi.'
  
  Ik kwam in de juiste stemming en plaagde haar terug. 'Baik mem.'
  
  Fronsend en met rollende ogen keek ze me aan. 'Tida! Tida mem!'
  
  'Ach.' Ik grinnikte, maar ik begon nu ook een beetje in de stemming te komen. 'Je guerrillavrijer is dus niet met je getrouwd? Zelfs niet op de wetten van het oerwoud?'
  
  Ze keek me aan en legde een hand op haar hart. Haar ogen vulden zich met tranen. 'Sakit,' zei ze. 'Sakit, toean. Sakit sini.'
  
  Ze had heel veel hartzeer.
  
  Toen maakte ik een fout. Ik sloeg mijn armen om haar heen, streelde haar haar en kuste haar op het voorhoofd. Ze begreep het verkeerd, liet de bagage vallen en trok me naar de zijkant van het pad om met me te vrijen.
  
  Ik vroeg me af wat die kleine inboorlingen ervan dachten als ze nog steeds toekeken. Zonder twijfel waren die uiterst gegeneerd.
  
  Ze was als een kind, even plotseling en veranderlijk als de jungleregen. Op het moment dat ze kwam tikte ze me op mijn wang en mompelde: 'Senang - senang.'
  
  Ze was dus weer gelukkig. Ze raapte de bagage op en ging weer op pad. Nu glimlachte ze weer naar me en ze sprak weer Engels. Of in ieder geval iets dat erop leek.
  
  'J ij maakt gevaar voor jezelf, toean. En Siti is erg bedroefd. Jij sterven en ik nog meer droevig. Niet sterven, alsjeblieft.' Ik zei haar dat ik mijn best zou doen.
  
  Die nacht kroop ze als gewoonlijk in mijn slaapzak, maar ze ging onmiddellijk slapen met haar wang tegen die van mij gedrukt. Het duurde erg lang voor ik afnokte.
  
  Platina. Maar hoe waren die geruchten over goud dan de wereld in gekomen? Het verhaal, de mythe, de legende of wat dan ook was dat de jappen gouden slangen uit de oude tempel hadden weggejat. Ik snapte er niets van. Na een tijdje gaf ik het op en dacht aan andere dingen.
  
  Het kleine volkje, de inheemse Semang, had nooit die tempel gebouwd of die afgodsbeelden gemaakt. Dat moesten ze geërfd hebben, overgenomen toen de oorspronkelijke bou-
  
  wers verdwenen. Het interesseerde me allemaal hevig, maar niet voldoende om er over door te zagen. Die tempel was dus een deel van een verloren gegane beschaving, wellicht van duizenden jaren her. Die had een platinamijn bezeten en had geweten op welke manier dat bewerkt moest worden. Dus? Ik was geen antropoloog. Ik was een agent van AXE, senior killmaster, een beroepsdoder met een klus voor zich. Ik viel in slaap met de gedachte dat ik al dicht aan het einde van mijn klus was.
  
  Tegen het vallen van de avond van de volgende dag passeerden wij de voet van een goenoeng, een berg en eindelijk kon ik de zee ruiken.
  
  Siti snoof en zei: 'Laut.'
  
  Ik zei dat ze gelijk had en dat we nu nog voorzichtiger dan eerst moesten zijn. De Rode Cobra kon niet al te ver voor ons zitten.
  
  Een uur later vond ik een volgend bivak, net naast het olifantenpad. Dit keer was het een groot kamp geweest met drie vuren. Ook waren er sporen van een jeep.
  
  Nu kapte ik een pad de jungle in en liet Siti achter om eten voor ons klaar te maken. Ik ging terug naar het bivak van de Cobra en naderde dat zeer omzichtig. Die jeep was niet uit de lucht komen vallen.
  
  Een kilometer verderop vond ik een vaag spoor dat zuidoost leidde. Alleen maar een spoor van wielen dat door de dunner wordende jungle liep. Ik vond nog meer sporen van een jeep. Ik keek op de Britse stafkaart. Die jeep moest uit Kota Baroe zijn gekomen. Dat was een tamelijk grote stad, één van de weinige aan deze dorre oostkust. Iemand, misschien wel meer dan iemand, had de Rode Cobra een bezoekje gebracht. Hij had het olifantenspoor bereikt en dat gevolgd tot aan het bivak. Voorraden? Inlichtingen? Nieuwe rekruten?
  
  Ik ging terug naar het kamp en doorzocht het nogmaals. De eerste keer was ik verdomd slordig geweest, maar ik was er zo aan gewend geraakt dat de Cobra niets probeerde te verbergen dat ik het over het hoofd zag toen hij het wel deed.
  
  Voorbij de gebruikelijke latrine - en ik zag dat deze uitwerpselen nog tamelijk vers waren - zag ik dat het gras enigszins was vertrapt. Het was niet zo moeilijk daar overheen te zien. Ik volgde het spoor vrij diep de jungle in met gebruikmaking van mijn parang en vond een overdekte, vers gegraven put. Hij was ondiep en in minder dan geen tijd had ik hem open met de parang.
  
  Erin lag een warboel van bruine kartonnen dozen. Groot en klein. De kleinere dozen hadden radio-onderdelen bevat. Overtollig materiaal dat in San Francisco was verkocht en was verscheept via Hong Kong en Singapore. Lim Jang gebruikte een oude Amerikaanse legerzender, een SXC 12, een apparaat waarmee ik tamelijk bekend was. Noh, de man die ik bij de tinmijn had gedood, had me de waarheid verteld. De oude radio van Lim Jang was kapot geweest en hij had geen contact kunnen hebben met Peking, met Kanton of met wie ook die hem liet dansen. Nu had hij zijn nieuwe onderdelen en telde hij eindelijk weer mee in het rode netwerk.
  
  De grote dozen interesseerden me meer. Heel wat meer. Duikersuitrustingen.
  
  Vier complete duikuitrustingen. Cilinders, zwemvliezen, duikbrillen, de hele troep.
  
  Zwarte sjabloonletters lieten zien dat ze afkomstig waren van AQUA-ART COMPANY, INC. Cleveland, Ohio.
  
  Ik gooide de dozen terug in het gat en schopte er wat aarde over heen. Wat die gezonken jappenschuit aanging was ik geen ongelovige meer. Goud? Ik schudde mijn hoofd. De armband die ik in mijn zak had was van puur platina. Ik durfde er mijn hoofd om te verwedden dat die gestolen slangengoden ook van platina waren. Maar hoe was dat goud dan in het spel gekomen?
  
  Ik gaf het op en liep naar ons kamp voor het eten dat Siti ditmaal voor me had klaarstaan. Het kon niet veel zijn, want onze voorraden raakten uitgeput. We hadden geen tijd gehad om strikken te zetten en het afvuren van een geweer zou gelijk hebben gestaan met je reinste zelfmoord.
  
  Het kwam me voor dat die jeep die Lim Jang een bezoek had gebracht hem wellicht meer had bezorgd dan alleen maar die radio-onderdelen en duikuitrustingen. Misschien was er een bericht bij. Ik probeerde me in zijn plaats voor te stellen. In zijn geest.
  
  Hij had alle tijd gehad - zelfs al had hij een koerier te voet door het oerwoud heen gestuurd - om het verhaal van die onderzeeër te controleren.
  
  Natuurlijk had hij dat gedaan! Maar zelfs al voor die controle had hij het verhaal geloofd. Hij had zijn schuilplaats verlaten en was het oerwoud uitgetrokken naar de open kust toe.
  
  Toch moest hij het hebben gecontroleerd. Ik wist dat de Chinese Geheime Dienst, in het bijzonder Tsjing Pao, verrekte goed was. Bijna net zo goed als de Russische of die van ons. Ze zouden zeker in staat zijn na te gaan of er in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog aan de oostkust van Malakka een Japanse onderzeeër naar de kelder was gegaan. Ze konden best een volledig dossier hierover bezitten, weggemoffeld in het een of andere stoffige archief - de naam van de schuit, wanneer, waarom, door wie en ga zo maar door -.
  
  Als mijn gevoel juist was, had de Rode Cobra het gecontroleerd en was er een koerier per jeep gekomen om het bericht van die gezonken jappenschuit te bevestigen. De jeep had duikuitrustingen meegebracht. Het was allemaal nauwkeurig nagegaan. Die onderzeeër was er inderdaad. Hij zat vol met platina of goud - daar wil ik niet opnieuw over beginnen en de Rode Cobra wilde dat hebben. Als hij het te pakken zou krijgen, zou hij weer goede maatjes met Peking worden. Elke dienst houdt van mensen die hun geld opbrengen. Maar met een onderzeeër vol goud of platina kun je behoorlijk wat wapens, munitie en explosieven kopen en heel wat rekruten betalen.
  
  Ergo. Ik was behoorlijk tevreden met de huidige stand van zaken. Die verdomde schuit lag er, Lim Jang had een kaart van een arme oom losgemarteld en hij zou hem opsporen. De onderzeeër lag ergens op de bodem van de Golf van Thailand, ongetwijfeld dicht onder de kust en om er te komen moest Lim Jang het open veld op.
  
  Het vlakke strand op, om zijn gele billetjes te bruinen. Hij kon natuurlijk niet op z'n krent ergens in de bergen of het omringende oerwoud blijven zitten om zo'n schuit te vinden en leeg te halen. Hij moest zich uit zijn schuilplaats wagen om die te lokaliseren.
  
  Siti had een doerianvrucht zien vallen en we aten de stinkende, verrukkelijke pulp samen met het laatste blikje hachee als onze maaltijd. Vanaf dat moment zouden we moeten leven van kaas en chocolade, van sigaretten en wat we konden vangen.
  
  Ik maakte me er erg weinig druk om. Ik dacht niet dat het nog lang zou duren.
  
  Ik voelde me prima. Toen ze die avond in mijn slaapzak gleed bemerkte Siti dat ik zelfs haar een beetje te gortig was.
  
  Ze zei ten minste iets tegen me wat ze nog nooit eerder tegen me had gezegd.
  
  'Soeda! Soeda! Toean, alsjeblieft, soeda!'
  
  Zo is het wel goed. Voldoende.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 10
  
  
  
  
  Siti en ik aten een karig ontbijt, zaten de ochtendregen uit onder het afdakje en gingen daarna eens poolshoogte nemen. Het olifantspad liep recht op het strand af. Ongeveer een kilometer daarvoor landinwaarts bogen de wielsporen van de jeep af en. richtten zich weer naar Kota Baroe. Na nog een kilometer vond ik de plek waar de guerrilla's het spoor hadden verlaten en zich een pad hadden gehakt door het laatste restje dunne oerwoud. Daar hield ik abrupt stil. Ik liep vijfhonderd meter terug en dook zelf de jungle in. Hier aan de kust was wat ze noemen 'goed' oerwoud. Dicht genoeg om niet opgemerkt te worden en net niet zo dicht dat je snelheid wordt geremd.
  
  Het kostte me drie uur om de Rode Cobra te vinden.
  
  Het haventje, in werkelijkheid een enorme inham, liep schelpvormig uit op een strook wit zand. Een strook land stak als een vinger in het water, met het oerwoud als donkergroen haar er boven op. Het was een perfecte plaats voor wat Lim Jang van plan was. Te perfect. Het was zo opvallend dat het heel gemakkelijk opgemerkt kon worden. Vanaf het einde van die vinger liep een verrotte pier zo'n meter of honderd het water in. Meteen had ik in de gaten hoe het in elkaar zat. De inham was diep genoeg voor de Japanse vrachtschepen om direct binnen te lopen en aan te meren aan de pier om daar op hun lading erts te wachten. Die jappen hadden waarschijnlijk zo'n wanhopige behoefte gehad aan tin dat zij het risico er maar bij hadden genomen en het erts overdag vervoerden. En die jappenschuit had de tinschepen bewaakt.
  
  Siti en ik lagen in wat laag groeisel op een voorgebergte op zo'n halve kilometer ten zuiden van de inham. Ik had haar gezegd wat ze moest doen en ze hield zich er prima aan. Anders zou de toean haar eens mooi het hoofdje inmeppen. We spraken fluisterend en we bewogen ons op handen en voeten voort. De schuilplaats was redelijk, maar niet zo goed dat we rechtop konden staan.
  
  Siti was heel geduldig. Af en toe nam ze de verrekijker, zocht het lage voorgebergte af, rimpelde haar neus en prevelde in haarzelf. Ik ving een paar woorden op. Steeds dezelfde: 'Senang - senang.'
  
  Goed - goed. Ze was tevreden met de gang van zaken. Ik schonk er verder weinig aandacht aan. Zelf was ik helemaal niet zo gelukkig met de gang van zaken. Ik had de Rode Cobra opgespoord en kwam nu aan het einde van mijn missie, maar nu stond ik voor het uiteindelijke probleem: hoe kwam ik bij hem? Hij was in het oerwoud op de landtong en liet zich niet zien. De hele middag lag ik ernaar te kijken en maar één keer ving ik licht op dat werd weerkaatst door iets dat zich in het kreupelhout bevond. Lim hield zich mooi gedeisd en speelde het allemaal even knus. Ik wist dat hij wachten uitgezet zou hebben en het was onzin om te proberen hem overdag te grazen te nemen. Dan kon ik net zo goed zelfmoord plegen.
  
  Aan deze open kust moest hij 's nachts werken. Dat was de enige manier om het te doen. Ik merkte een rechthoek op van kleine, witte vlotten die op ongeveer vijfhonderd meter van de verrotte pier in zee dreef. Bakens. De onderzeeër had hij al gevonden. Wat zou hij nu doen?
  
  Ten slotte ging Siti slapen. Ik bleef opletten, maar zag niets en ik bracht de rest van de dag door om er achter te komen hoe de zaak er bijlag.
  
  Hr was weinig kustvaart. Ver weg waren een paar vissersjonken en eenmaal zag ik de rook van een roestige schuit die opstoomde naar Kroeng Thep.
  
  Lim Jang was in staat het goud of het platina met behulp van zijn kikvorsmannen op te sporen. Maar hij zou er een zware uitrusting voor nodig hebben het boven te krijgen, ben sloep, wat kranen en in ieder geval een motor om die dingen te laten werken. Plus het een of andere hulpschip. En zoiets had hij helemaal niet. Het enige dat hij momenteel kon doen was de plek van de onderzeeër te lokaliseren, vast
  
  te stellen of die schat er inderdaad was, die plaats dan afbakenen en dan maar afwachten.
  
  In de tussentijd speelde hij verstoppertje in zijn eigen kleine stukje oerwoud - hoe moest ik in jezusnaam bij hem komen? Omdat ik niets beters te doen had bracht ik de Bosch telescoop aan op de Browning - de lenzen waren evenals die van de verrekijker gekleurd zodat ze niet het licht van de zon zouden weerkaatsen - en probeerde hem uit. De telescoop was sterk en bracht de strook land tot voor de loop van het geweer. Dat was bedrieglijk. Ik had maar één schot, maar één en die wilde ik niet riskeren op een halve kilometer. Want, als ik hem met een schot op lange afstand wilde neerknallen, moest dat een schot door zijn geachte, dierbare hoofd zijn. Een schot in zijn lijf was wel gemakkelijker, maar garandeerde niet dat hij dood was. Kreeg ik hem met een .458 magnum in zijn kop te pakken, dan had ik geen enkele garantie meer nodig. Dan was hij dood.
  
  Ik ging wat gemakkelijker liggen en gebruikte de geweerriem om mijn armen op te laten rusten, drukte mijn oog tegen de telescoop en bewoog het vizier heen en weer over de landtong. Ik zag wat flauwe sporen van boten. Een paar had ik al eerder gezien met de verrekijker. Ze liepen van het water naar het struikgewas en de bomen. Het leek me dat hij van die kano's gebruikte van het Maleise soort en degeen die de sporen had moeten wegvegen had zijn werk niet al te best gedaan.
  
  Met de telescoop volgde ik de sporen van de kano's naar de rand van het oerwoud. Daar ergens waren die verborgen, maar ik kon ze nergens ontdekken. Waar de bootsporen ophielden, fixeerde ik een denkbeeldige schietschijf rekening houdend met wind en afbuiging naar beneden. Alleen maar voor het geval dat. Een enkele palm groeide op het strand op zo'n vier meter van de zoom van het woud. Ik richtte daar waar de sporen van de boten er onderlangs kwamen.
  
  Toen zag ik hem. Voor een duizendste van een seconde had ik hem vol in mijn telescoop. De Rode Cobra. Lim Jang. De man voor wie ik duizenden kilometers had moeten reizen om hem te kunnen doden.
  
  Hij was klein. Een klein hoopje mens in een groene overall onder een soort platgeslagen politiepet. Achter zijn hoornen bril zag hij er muisachtig en ongevaarlijk uit. Hij droeg niet eens een wapen; geen riem en geen revolver. Ik hoorde het Ben Thomson nog zeggen: 'Die Lim is verneukeratief. Ongeveer vijftig, draagt een bril, uiterlijk van een academicus. Geen vrouwen. Geen jongens.'
  
  Een keurig moordenaartje. Uiterst bedreven in het massaal afslachten. Ik moest weer denken aan die stank die opsteeg uit het ravijn in de buurt van de kampong.
  
  Bijna had ik het verdomme gedaan. Ik haalde diep adem, liet de helft ervan weer ontsnappen en liet mijn vinger langzaam druk uitoefenen op de trekker. Het geweer lag goed tegen mijn schouder en tijdens dat ik druk begon uit te oefenen kwam de riem strak te staan.
  
  Ik ademde uit en liet het geweer weer zakken. Nee, te ver. Te riskant. Bovendien te laat nu. Hij was al weer weg. We hielden ons schuil tot de duisternis was ingevallen. Tegen die tijd begon Siti zich behoorlijk te vervelen en bleef me maar vragen: 'Poekoel berapa?' Hoe laat is het? Ik zei tid'apa en dat ze haar lieve smoeltje moest houden. Het deed er niet toe. Ik was wrokkig. Misschien had ik dat ene schot moeten wagen.
  
  Zodra het donker was begon de landtong bij de oude pier tot leven te komen. Ik vloekte omdat ik geen nachtkijker had. De maan scheen dan wel, maar tevens waren er behoorlijk wat donkere regenwolken die me bleven hinderen. Ten slotte besloot ik een gok te wagen. Ik zei tegen Siti dat ze moest blijven waar ze was en liet me vervolgens langs een paar kleine rotsblokken naar beneden glijden tot ik uiteindelijk op het strand van de inham was. Vanaf die plek, plat op mijn buik in het zand - als een kwaadaardig soort krab - zag ik afgeschermde lichten heen en weer flitsend patronen weven door de zwoele nacht. Over het water klonken zacht geroepen commando's, toen de lichten zich van de pier af in de richting van de bakens die ik eerder had opgemerkt, bewogen. En ik hoorde het geplas van peddels terwijl de kano's voortgleden.
  
  Ik zag weinig meer dan dat geweven patroon van lichtjes. Maar het was eenvoudig genoeg om me de rest voor te stellen. Lim Jang had zijn kikvorsmannen aan het werk gezet. Hij zou wel wat problemen hebben. Een onderzeeër die zo'n vijfentwintig jaar in zout water heeft gelegen levert wel een paar van die problemen op. Lim Jang had geen zwaar materieel.
  
  Mijn gissing was dat die Japanse onderzeeër aan de oppervlakte te grazen was genomen, waarna hij was gezonken met het hoofdluik open. Want anders zou Lim Jang zijn tijd niet verspillen.
  
  Ook giste ik nog iets anders: hij had de schat nog niet gevonden. Hij was er zelfs niet zeker van of die er was, al had hij de duikboot dan opgespoord.
  
  Een tijdje dacht ik erover na. Het klopte wel. Hij had het goud of het platina nog niet gevonden of wat het ook mocht zijn. Daarom hing hij daar nog steeds rond en nam hij zulke verschrikkelijk grote risico's. Verlichting 's nachts bij voorbeeld was al iets dat om moeilijkheden smeekte. Evenals dat blijven rondhangen op die landtong, ook al was het onder dekking. Op die plek zat hij zogezegd vrijwel naakt, want ik wist dat er zo'n vijftien kilometer landinwaarts een hoofdweg liep. Eén kik, één hint aan de regeringstroepen en ze hoefden alleen maar het schiereilandje af te grendelen en de Rode Cobra had het gehad.
  
  Ik kon die kik geven, of Siti met een bericht wegsturen. Ik overwoog het eigenlijk niet eens. Mijn opdracht was Lim Jang te doden.
  
  Terwijl ik me omhoog werkte naar de plek waar ik het meisje had achtergelaten, vroeg ik me af wat er mis was gegaan. Waarom kon Lim Jang de schat niet vinden? Verdomd, zo groot is een onderzeeër nou ook weer niet.
  
  We wachtten tot de maan weer te voorschijn kwam en trokken ons terug in het oerwoud, weg van de landtong. Siti had weinig te vertellen. Ik al evenmin. Ik had besloten hoe ik Lim Jang zou doden.
  
  De beste tijd zou tegen zonsopkomst zijn, op het moment dat de guerrilla's hun nachtelijke activiteiten stopzetten. Dan waren ze vermoeid, slaperig, hongerig en tevens wellicht een beetje minder waakzaam. Ik kon dan teruggaan naar dat stuk strand waar ik net vandaan kwam en me verschuilen achter een paar van die rotsblokken die ik daar had zien liggen. Dat zou mijn afstand dan halveren en op tweehonderdvijftig meter kon ik niet missen. Zelfs een schot door het hoofd niet. Het vroege licht van het eerste gloren is dan wel niet zo ideaal, maar dat moest ik maar aankunnen. Wachten tot het licht net sterk genoeg was, even voordat de zon boven de Zuid-Chinese zee kwam te hangen. De zon zou dan links van me zijn en mijn doel in het zuiden. Zelfs als ik op de zon moest wachten maakte het nog weinig uit.
  
  Het was allemaal een kwestie van voorbereiden, perfect voorbereiden. Als het licht goed was, als Lim Jang een beetje zorgeloos werd en als de omstandigheden maar voor één minuut perfect waren. Dat was alles wat ik nodig had. Alles waarop ik moest wachten. Die ene minuut waarin alles helemaal perfect was. Dan een druk tegen die trekker en ik kon weer naar huis. Ik was niet bang voor een achtervolging. Als ik zijn hoofd in de telescoop uit elkaar had zien spatten was ik al weer weg. Diep in het oerwoud en te ver weg voor ze zich zouden realiseren wat hun hoofdman gedood zou hebben.
  
  Die nacht wilde Siti niet vrijen. Ik vond het prima. Toen ze in slaap was gevallen lag ik nog lang na te denken en te zoeken naar die ene mogelijke vergissing die dan mijn dood kon betekenen.
  
  Ik zag wel een paar risico's maar ik was bereid die te nemen. Geen enkel plan is ooit perfect. Na mijn mentale wekker op één uur voor zonsopkomst te hebben gezet, viel ik in slaap.
  
  De tijger maakte me wakker. Met een schok kwam ik rechtop en raakte verstrikt in het muskietengaas. Dat schrok hem af. Zijn maag was gevuld en dus was hij niet op jacht. Hij scharrelde alleen maar wat rond en smeerde hem toen ik geluid maakte. Ik ving een flonkering van groen vuur op. Toen was hij verdwenen, een ranzige stank achterlatend. Maar er was nog iets anders - Siti was ook verdwenen. Ik lag alleen in de slaapzak.
  
  Eerst dacht ik dat ze misschien wakker was geworden om in het oerwoud haar behoefte te doen. Ik wachtte. Geen Siti. Na een kwartier wist ik dat dat het niet geweest kon zijn. Ik kwam uit bed en verkende met de Luger in de aanslag de omgeving. Niets. Behalve dan dat de parang weg was. Ik vloekte. Wat was die kleine jungletrut aan het uitspoken?
  
  Een ommetje maken door het oerwoud middenin de nacht? Dat sloeg nergens op.
  
  In het westen stond de maan laag aan de hemel, maar de wolken waren weg en ik kon iets zien. Ik begon zo nerveus te worden als een hoer in een kerk. Wat ik niet snel kan begrijpen, gaat me dwarszitten.
  
  Snel keek ik om me heen met de zaklamp, die ik afschermde met mijn vingers. Niets. Ik liep terug naar het bed en schudde het op alsof er een man lag te slapen. Ik bracht het gaas weer in orde en ging toen aan de rand van de jungle op mijn hurken zitten wachten met de Browning op mijn knie en. Door het licht van de maan had ik een duidelijk zicht op die kleine uitsparing die ik voor het kamp had uitgehakt.
  
  Ze was een Maleise en was dus van nature goed thuis in het oerwoud. Ik hoorde haar bij god niet aankomen. Aan de overkant kwam zij uit het oerwoud en liep op de slaapzak af. In een hand droeg ze de parang en in de andere hand iets anders. Iets dat ze tegen haar borst gedrukt hield. Ze droeg dat overhemd van mij tegen de muskieten en de teken en toen ze bij ons bed stilhield en de maan plotseling helder scheen zag ik de vochtige plek op mijn overhemd. Toen wist ik het. Ik wist het maar ik begreep het nog niet. Voor sommige dingen heb je nu eenmaal wat meer tijd nodig.
  
  Ik kwam te voorschijn en zei kalm: 'Waar ben je geweest, Siti?'
  
  Snel draaide ze zich om, met een sissend geluid van verrassing en angst. Een moment bleef ze me aanstaren, terwijl ze het ding tegen haar borst gedrukt hield.
  
  'Toean laat Siti schrikken,' stamelde ze, ' - ik - '
  
  Ze probeerde de rand van de jungle te bereiken, maar ik grendelde het geweer zodat ze het kon horen. 'Berenti!' snauwde ik.
  
  Ik zou geen schot hebben gewaagd, maar zij was te simpel om dat te begrijpen. Zo snel werkten haar hersentjes nu eenmaal niet. Ze hield stil.
  
  Ik wees naar het bed. 'Balek sini!'
  
  Ze liep erheen en bleef staan. 'Laat de parang vallen,' zei ik.
  
  Ze liet hem vallen. Ik raapte hem op en bekeek de snede, bloed.
  
  Ik wees naar het ding dat ze nog steeds tegen haar borst hield geklemd. Het was in palmbladeren gewikkeld en het druppelde.
  
  'Leg neer,' gebood ik haar.
  
  Eerst weigerde ze. Ze hield het tegen zich aangeklemd en mompelde iets dat ik niet kon verstaan. Toen slaakte ze een zucht en legde het ding op de grond voor haar voeten.
  
  'Baik, toean. Tid'apa.'
  
  Mij maakte het wel wat uit. Ik was kwaad en een beetje misselijk. Ik zei haar opzij te stappen en haalde toen de palmbladeren van het ding af.
  
  Het was een knappe jongen geweest voor ze zijn kop afhakte. Zijn ogen waren gesloten en zijn mond was verwrongen in een waanzinnige grijns van verrassing. Ik liet het licht van de lamp tien seconden op het hoofd schijnen. Dat was voldoende.
  
  Siti nam me rustig op. Niet angstig. Niet opgewonden. Zo had ze op een bus hebben kunnen staan wachten in Koeala Loempoer.
  
  'Waarom, Siti?'
  
  Ze raakte haar linkerborst aan waar die opbolde onder de vlek op mijn overhemd. 'Sakit, toean. Ik voel veel pijn voor hem. Ik veel van hem houden. Hij verraden mij, maakt heel mijn volk dood. Je zag het toch, toean.'
  
  Ja, ik had het gezien.
  
  Weer raakte Siti haar borst aan. Ze glimlachte naar me. 'Eerst was ik heel sakit. Nu ben ik senang. Gelukkig. Ik ben gewraakt.'
  
  Daar kon je donder op zeggen.
  
  Ik dacht sneller dan ooit. Ik doofde het licht, de maan ging onder en we stonden in het duister. Ik dacht niet dat ze er vandoor zou gaan. Dat was een schrikreactie geweest. Het maakte me trouwens niet uit of ze hem smeerde. De schade was al aangericht. De vraag was: hoeveel schade?
  
  Het was een verrekte puinhoop. Ik zat vast. Ik dorst de lamp niet te gebruiken en zonder maan, al was het maar een heel zwakke maan, was ik hulpeloos in het oerwoud. Het enige dat ik kon doen, was wachten en hopen dat ze het een beetje behoorlijk had afgewerkt.
  
  'Hoe heb je het gedaan, Siti? Ben je hun kamp binnengegaan?'
  
  Het leek onwaarschijnlijk, maar ik wist dat zij zich als een geest voortbewoog.
  
  'Nee, toean. Ik ben kamp niet binnengegaan. Was er wel, maar niet nodig. Ik ontdek dat Keda wacht is. Begrijp je, toean. Schildwacht. Ik hoorde hem praten met andere mannen. Ik wacht stil in oerwoud tot hij alleen is. Dan spreek ik hem.'
  
  Dat moet Keda wel als de gloeiende hel hebben verrast, dacht ik. Maar waarom was die man niet zo verstandig geweest om alarm te slaan?
  
  Ze las mijn gedachten. 'Ik praat verliefd tegen hem, toean. Hij verrast, maar geloven dat ik hem de hele weg uit liefde heb gevolgd.'
  
  IJdelheid kan verdomd gevaarlijk zijn. Zo zie je maar weer. Ik zei geen woord. Wat viel er ook te zeggen? Mij had ze ook behoorlijk voor aap gezet. Ze had me gebruikt. Bijna schoot ik in de lach om de gedachte dat ik haar had gebruikt voor de gezelligheid en zij mij voor haar wraak. Ze had mij haar helemaal hierheen laten brengen om het hoofd van haar trouweloze minnaar af te hakken.
  
  'Wat doen we nu, toean. Wat doe je met Siti. Ga je haar straffen? Geef je me aan de regering om me op te hangen?'
  
  'Laat maar zitten,' zei ik ruw. 'Weet je zeker dat je niet bent gezien of gehoord?'
  
  'Tida, toean. Ik geloof van niet. Ik was veel te snel - sla, neem hoofd en weg. Veel snel, toean.'
  
  Ik vervloekte de maan nu hij onder was gegaan. Het duister was volledig en ik zat in een donker hol in de jungle. Ik was zo gekluisterd aan deze plek, alsof ik vastgebonden was. Ik was kwaad en werd met de minuut meer gespannen. Mijn waarschuwingslampje begon nu aardig fel te branden.
  
  'Het lichaam,' zei ik. 'Bij het eerste licht zullen ze het vinden, misschien nog wel eerder en dan zijn ze gewaarschuwd. Je hebt me er aardig ingeluisd, liefje.'
  
  Hoe kon ik nu nog verdomme dicht in de buurt van die Lim Jang komen? Hoe moest ik nu dan die Rode Cobra om zeep helpen? Ik noemde mezelf een stomme klootzak omdat ik niet had begrepen wat zij van plan was geweest en dat ik haar niet wat beter in de gaten had gehouden. Nu was het te laat. Dit vroeg om een volledige wijziging in mijn plannen. Ik hoorde haar fluisteren. 'Ja, toean. Er is lichaam. Ik daar niet aan gedacht. Ik spijt, toean, dat ik moeilijkheden voor je maak. Ik niet weten.'
  
  Dat had ik dan mooi te danken aan mijn zwijgzaamheid. Meteen realiseerde ik me dat Siti nooit had geweten wat ik in werkelijkheid van plan was. De rotzooi was gedeeltelijk mijn eigen stomme, rot schuld. Had ik haar in vertrouwen genomen ...
  
  Mijn instincten zijn goed en betrouwbaar. Ik wist dat we hier vandaan moesten. Nu en snel! Zelfs als dat betekende dat ik de lamp moest gebruiken.
  
  Ik zette me in beweging.
  
  Mijn instincten hadden gelijk. Te laat.
  
  Vier krachtige lichtbundels beten over de open plek, draaiden rond en vonden ons eindelijk. Toen bleven ze op ons gericht.
  
  Er klonk een stem in perfect Engels.
  
  'Steek je handen op en beweeg je niet.'
  
  Niemand hoefde me nog iets te vertellen. Ik wist wiens stem dat was.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 11
  
  
  
  
  Ze dwongen me toe te kijken.
  
  Eerst hadden ze er een knallende ruzie over. Eén van Lim Jang's jongere luitenants, een bonkige, gespierde Chinese Maleisiër Sok Tan, de duidelijk plaatsvervangende commandant, probeerde Lim ertoe over te halen het meisje te sparen.
  
  Ze maakten er behoorlijk ruzie over.
  
  Sok Tan respecteerde de baas, maar hij was niet bang voor hem. Ze ratelden tegen elkaar in het Kantonees en negeerden mij. Of ze wisten niet dat ik die taal verstond, of het interesseerde ze gewoon geen donder. Waarschijnlijk het laatste. Wie kon het wat schelen? Ik was de volgende.
  
  Sok Tan klaagde erover dat de mannen in geen maanden een vrouw hadden gehad en Siti was een lekker stuk. Ze konden haar van hand tot hand laten gaan zodat een ieder tevreden was.
  
  Lim zat achter zijn veldbureau, vouwde zijn welverzorgde handen, fronste en schudde zijn hoofd.
  
  'Nee. Ik wil geen vrouwen in mijn kamp. Ook niet een. Ik heb het jaren zonder seks gesteld - de manschappen kunnen best nog een paar maanden zo door. Ze moeten dat. Ik geef de bevelen. Vrouwen zijn niets anders dan besmettingshaarden vol ziektes en moeilijkheden, jongen. Doe wat ik je heb verzocht. Zodra de zon op komt.'
  
  Ik was in de hoek gegooid van de groene, piramidevormige tent, het hoofdkwartier van Cobra. Hij was gemerkt met grote, zwarte pijlen. Een oud Brits ding. Ik had een prop in mijn mond. Mijn handen waren achter mijn rug gebonden en ze hadden mijn enkels met lianen vastgesnoerd. Het enige dat ik kon doen, was kijken en luisteren. Ze negeerden me volkomen.
  
  Sok Tan was zijn moralistische chef behoorlijk aan het vervelen. Hij toonde nauwelijks respect toen hij erop wees, dat zij, als ze dan niet van man tot man mocht worden doorgegeven, toch nog goed van pas kon komen. Ze zou kunnen koken en een hoop van het vuile werk kunnen opknappen. Dat klonk logisch. Het was me al opgevallen dat de meeste guerrilla's Maleisiërs waren en Maleisiërs zijn lui. Ook Maleise guerrilla's.
  
  Weer schudde Lim Jang zijn hoofd. Hij had bebop haar met diepe inhammen bij de slapen. En hij werd grijs. Dat grijze haar en de hoornen bril deden hem eruit zien als een professor. Hij klonk ook zo, trouwens.
  
  'Nee. Het meisje zal sterven. Ze heeft een van onze jongens gedood en daar moet ze voor gestraft worden. Maar zelfs al was ze niet schuldig aan die misdaad, dan nog zou ik haar niet toelaten tot mijn kamp. Je verbaast me, Sok Tan. Je kent mijn gevoelens ten aanzien van vrouwen en toch blijf je volharden.'
  
  'Het gaat om de manschappen, meneer!' Het gezicht van Sok Tan stond verwrongen van woede en afkeer. Hij wist dat hij met zijn rug tegen de muur stond.
  
  'Ze hebben me gevraagd met u te praten. Ze zullen erg kwaad zijn als u dat meisje zo snel terechtstelt. Misschien later, als we wat plezier van haar hebben gehad.'
  
  Toen zag ik waarom ze hem de Rode Cobra noemden. De kwalificatie 'Rode' was verder niet nodig. Vanaf dat moment dacht ik aan hem als Cobra en niet anders.
  
  Hij kwam overeind achter zijn bureau als een slang die zich ontrolt. Zijn ogen glinsterden achter het hoornen montuur en hij siste waarachtig.
  
  Zo is het genoeg, Sok Tan! Genoeg! Als je het onderwerp nog eens ter sprake brengt schiet ik je ter plekke neer. Dit is mijn laatste woord.'
  
  Mijn Luger lag op het bureau. De Cobra legde er zijn hand op. Hij pakte het niet op, maar draaide het alleen maar zo dat de loop op zijn luitenant was gericht.
  
  Sok Tan slikte, opende zijn mond, verloor zijn moed en beende de tent uit.
  
  De tent was goed verduisterd. Een enkel nafta pitje flakkerde op een standaard bij het bureau. De Cobra nam de Luger op, speelde ermee en legde hem weer neer. Daarna onderzocht hij de stiletto en de chamoiskleurige schede. Ik wist niet wat er met mijn Browning was gebeurd.
  
  Hij draaide zich om zijn as om naar mij te kijken. Zijn uiterlijk was eerder vaal dan geel en zijn gezicht was geteisterd door de pokken. Dit was een listige, smerige, ervaren ouwe rotzak. Hij wist het. Ik wist het. En hij wist dat ik het wist.
  
  Geruime tijd zei hij geen woord. Hij keek alleen maar door zijn bril naar mij, alsof ik een soort preparaat onder een microscoop was.
  
  Hij tikte zijn smalle handen tegen elkaar op zijn eigen, nerveuze manier.
  
  'Dus, meneer Carter, eindelijk ontmoeten we elkaar eens. Uiteraard ben ik verrast en meer dan verrukt. Ik heb zo veel over u gehoord.'
  
  Ik had een prop van palmbladeren in mijn mond, daar vastgehouden door een smerige zakdoek. Ik keek naar hem. Zijn ogen zwommen als duivelse zwarte visjes achter de dikke brillenglazen.
  
  Van zijn bureau pakte hij een vel papier op, keek er even naar en keek vervolgens weer naar mij.
  
  'De beschrijving klopt perfect. Jij bent Carter. Je ontkent het toch zeker niet?'
  
  Ik gaf geen krimp.
  
  Hij wierp het papier weer terug. 'Doet er niet toe. Je bent Carter. Volgens mijn laatste informatie heeft de Rode Tijgertong in Hong Kong zich enige tijd voor jou geïnteresseerd. Ze vroegen Peking om een foto. Peking had zo'n foto en stuurde die onder voorwaarde op de hoogte gehouden te worden van je bewegingen. Het schijnt te hebben gewerkt. De Rode Tijgers hielden zich aan hun deel van de afspraak, ook al slaagden zij er niet in jou te doden. Was je niet in Hong Kong op dertig september, meneer Carter?'
  
  Het was dus zoals ik me al had voorgesteld. Ik had uit Hong Kong weg moeten blijven. Voor het eerst sinds lange tijd dacht ik aan Freddy. Toen vergat ik haar weer.
  
  De Cobra pakte mijn Luger, zette de veiligheidspal om en kwam op me af. Terwijl hij de prop wegtrok, hield hij het pistool op me gericht. Lachend keek hij op me neer. Hij had goede tanden voor een Chinees van middelbare leeftijd.
  
  'We moeten eens babbelen, meneer Carter. Weet je, het kan zijn dat ik je misschien niet hoef te doden. Dat hangt natuurlijk af van in hoeverre je mee wenst te werken.'
  
  Ik spuugde restjes palmblad uit en grinnikte. Ik had helemaal geen zin om te grinniken, maar ik dwong me ertoe. 'Misschien werk ik mee,' zei ik. 'Ik weet dat ik er niet al te best voorsta en ik wil net zo min dood als ieder ander. Wat wil je?'
  
  Hij liep terug naar zijn veldbureau, ging zitten en bleef met de Luger spelen. 'Het gaat me niet zozeer om wat ik wil, meneer Carter, maar wat Peking wil. Zoals je misschien weet, sta ik momenteel in niet zo'n best blaadje bij Peking -maar jouw gevangenneming kon wel eens de belangrijkste aandrijving zijn voor een stap voorwaarts in het herstel van mijn image, zoals jullie Amerikanen dat noemen.'
  
  Hij zat me te dollen, zoals wij Amerikanen dat noemen. Hij was niet van plan me in leven te houden en te verschepen naar Peking. Hij was een sadistische smeerlap en hij was erop uit om een geintje met me uit te halen.
  
  Ik blikte naar de radiozender in de hoek van de tent. Het was, zoals ik had vermoed, een oude SXC 12.
  
  Ik knikte ernaar.
  
  'Waarom roep je Peking dan niet op om ze te vertellen dat je me te pakken hebt? Ze zullen je met fanfare binnenhalen. Misschien krijg je wel een medaille. Misschien vergeven ze je zelfs die warboel in Indonesië van acht jaar terug en vergeven ze je dat jij er levend bent uitgekomen terwijl al je vriendjes om zeep geholpen werden. Roep ze dan op.'
  
  Zijn tengere vingers trommelden de radetsky mars op het bureau. Vanachter de dikke lenzen bleven de ogen naar me kijken. Hij was niet gelukkig met me. Dit was een man die zelfs de herinnering aan een mislukking niet kon verdragen.
  
  Iën slotte zei hij: 'Je bent brutaal, meneer Carter. Ze hebben het me verteld. Ik heb je dossier vele malen doorgelezen. Het is behoorlijk uitgebreid.'
  
  Ik haalde mijn schouders op. 'En? Ik doe al een tijdje mee. Ik heb veel van jouw stinkende gele soort naar de andere wereld geholpen. Waar heb je je Engels geleerd, Jim? Je
  
  spreekt het erg goed voor een spleetoog.'
  
  Ik probeerde hem uit en gokte erop dat hij me niet ter plekke zou neer kogelen. Hij was te ontspannen. Ik wilde hem een beetje kwaad krijgen, hem driftig maken en kijken of hij geen fout zou maken. Ik had niet veel te verliezen. Zoals de zaken er nu voorstonden was ik ten dode opgeschreven en kon het elk moment gebeuren.
  
  Hij pakte de Luger en richtte op mij. Ik vervloekte het wapen vanwege haar gebrek aan loyaliteit. Het was een hoer. Een klomp ijzer dat even snel mij zou doden als iemand anders.
  
  De Cobra lachte. 'Ik zal aan je dossier toevoegen dat je af en toe kinderachtig bent. Denk je werkelijk dat je me kunt provoceren om iets te doen waar ik nog niet klaar voor ben?'
  
  Ik keek alleen maar naar hem. Hij legde de Luger weer neer.
  
  'Niet dat ik het erg vind die vraag te beantwoorden, meneer Carter. Ik ben opgegroeid in een missiepost in de provincie Sinkiang. De paters waren daar heel gedegen in. Het deed me dan ook erg veel genoegen om, toen ik eenmaal volwassen was geworden, daarheen terug te keren om er een paar te doden.'
  
  'Dat zal best.'
  
  Hij negeerde dat. Uit een la van zijn veldbureau haalde hij een klein voorwerp tevoorschijn. Het weerkaatste het licht en glom donker. Van binnen voelde ik me een beetje wee worden. Hij kwam tot op twee meter van me vandaan en bleef dan staan, terwijl hij de kleine, zwarte hanger heen en weer liet zwaaien. Een zwart blokje, opgehangen aan een goud kettinkje. Een kaaba. De laatste keer dat ik het had gezien zat het gerieflijk tussen Mora's borsten geklemd. Hij wachtte tot bij mij de pleuris zou uitbreken, maar die lol schonk ik hem niet. Ik knikte.
  
  'Dat ken ik. Wat heb je met haar gedaan?'
  
  Hij nam de kleine dobbelsteen in de palm van zijn hand en keek erop neer. 'Ik? Ik heb haar niets gedaan, meneer Carter. Maar heel betreurenswaardig moesten een paar van mijn mannen wat dingen regelen. Ze stierf door marteling. Ze heeft je niet verraden, meneer Carter. Daarom moest ze dan ook sterven. Als ze je had verraden, zou ik je veel eerder te pakken hebben gekregen.'
  
  Hij wuifde met een hand naar de radio. 'Tot gisteren wist ik niet eens dat je in het oerwoud zat om me te achtervolgen. Zelfs toen was het nog een vage kwestie, louter hypothetisch. Maar, zoals je gemerkt hebt, schonk ik toch aandacht aan die waarschuwing en zette ik dubbele wachten uit. De ene wacht om de andere te bewaken - en zo kwam ik dan vannacht in je kleine kampement aan. Uiterst toevallig, nietwaar?'
  
  Hij speelde met me. Hij amuseerde zich. Ik kon er weinig anders aan doen dan het gewoon te slikken. Het te slikken, hem haten en mijn hersens afpijnigen om een manier te bedenken waarop ik hem kon doden. Dat was een giller. Hij ging mij doden. Als hij klaar was.
  
  Hij was een beetje teleurgesteld dat ik niet hapte. Hij draaide de kaaba een paar maal rond in zijn handpalm en stopte het toen weer terug in zijn bureau.
  
  'Haar dood was een beetje ironisch, meneer Carter. Een tijd was ze aan ons verbonden, weet je. Dat moet je maar op mijn woord aannemen. Het is de waarheid. De dochter van de eminente Dato Ismail bin Rahman werkte voor ons. Voor mij. Je kunt je wel voorstellen hoe blij ik ermee was.' Ik kon het me voorstellen. Ik zag ook hoe waar dat kon zijn. De generatiekloof. Vader en dochter hadden niet dezelfde gedachtes over de dingen. Mora kon naïef en idealistisch genoeg zijn geweest om met de rooien te heulen.
  
  Voor mij viel er niets te zeggen.
  
  'Ze maakte zich van ons los, zie je,' vervolgde de Cobra. 'We gingen haar in de gaten houden. Ze was voor ons een veel te waardevolle bron van informatie om zo maar te verliezen. We moesten, ben ik bang, enige druk uitoefenen.'
  
  'Zoiets als chantage?'
  
  Hij knikte, blij dat ik me tenslotte in het gesprek had gemengd.
  
  'Natuurlijk. Je wist van haar - kwaal?'
  
  Ik knikte. De uitdrukking op zijn gezicht deed me walgen. 'Ze was ziek. Het was een erg ziek meisje.'
  
  Hij tikte zijn handen tegen elkaar. 'Uiterst ziek. Een ziekte die heel waardevol was voor mij en voor mijn organisatie.
  
  We stelden een lijst van haar minnaars samen, weet je. De lengte en de gevarieerdheid van die lijst zou je verbazen, meneer Carter.'
  
  Ik wilde niets meer horen. Mora was dood en er was niets meer dat ik kon doen. Ik staarde naar de nafta vlam en negeerde hem.
  
  Maar de Cobra kon zien dat hij het mes in me had en hij bleef het nu ronddraaien. Het duurde nog een paar uur voor de zon opkwam en hij had niets beters te doen. Bovendien had hij er plezier in.
  
  'Ik herhaal, meneer Carter, dat ze jou niet heeft verraden. De Engelsman, Toby Dexter, heeft ze uiteindelijk onder de marteling genoemd en daarmee heeft ze ons voor de gek gehouden. Ze gaf ons Dexter om jou te beschermen. Dat is de reden waarom jij me bijna te pakken kreeg en niet andersom.'
  
  Weer wuifde hij naar de radio. 'Ik had geluk. Mijn radio was op tijd gerepareerd om Peking te contacten en te horen dat er twee van jullie soort achter me aan zaten. Jij werd geïdentificeerd en ik had inmiddels al voor de Engelsman gezorgd. Stom geluk, meneer Carter, dat geef ik toe.'
  
  Ik was doodop. Mijn maag trok samen. Ik wist dat hij de waarheid sprak. Het was uiterst vanzelfsprekend dat Dato Ismail bin Rahman Mora zou gebruiken om contact op te nemen met Toby Dexter en hem verdere instructies te geven. Zoals ze dat met mij had gedaan. Dato had zijn dochter vertrouwd omdat hij de Maleise Geheime Dienst niet kon vertrouwen. Maar zij had hem verraden, evenals Toby Dexter. Mij niet. Carter niet. Ik verbaasde me erover. Niet lang. Ik zou toch nooit precies weten waarom. In de tussentijd moest ik proberen in leven te blijven. Ik kon haar niet wreken door dood te gaan.
  
  Ik was doodziek van het preutse wellustige smoel van de Cobra en ik veranderde van onderwerp.
  
  'Waarom spaar je het meisje niet?' vroeg ik hem. 'Ze is alleen maar schuldig aan het doden van een man die haar had verraden. Op welke manier kan zij jou kwaad doen? Ze is niets anders dan een eenvoudig junglemeisje. Waarom zou je haar dan doden?'
  
  Hij had een pennenmesje tevoorschijn gehaald en bewerkte er zijn nagels mee. Hij keek even naar me en ik zag dat de lange nacht hem net zo verveelde als mij.
  
  'Je hebt een goed hart, meneer Carter. Vind je dat eigenlijk geen belemmering voor je beroep?'
  
  Ik spoog om er zeker van te zijn dat hij me zou begrijpen.
  
  'Ik ben geen sadist. Jij wel. Ik dood alleen als het nodig is. Jij doet het voor je lol. Jij houdt ervan om te moorden, Lim Jang.'
  
  'Misschien, meneer Carter. Misschien. Maar dat meisje Siti moet sterven. Ze zou ons anders tot last zijn. Ze zou zeker moeilijkheden veroorzaken onder de manschappen en bovendien moet ik haar tot voorbeeld stellen. Ik laat haar onthoofden en zal ervoor zorgen dat het wordt rondverteld. De Maleisiërs zijn de laatste maanden amper nog medewerkend geweest.'
  
  Ik sloot mijn ogen. Ondanks alles was ik slaperig. Ik wist dat ik in staat zou zijn te slapen en dat zegt iets over me, waarvan ik niet zo zeker weet of ik dat wel zo leuk kan vinden.
  
  Zonder mijn ogen open te doen zei ik: 'Je bent een hoerenzoon, Jim. Je bent een strontvretende schildpad. Ik ben ervan overtuigd dat jouw moeder de grootste hoer was van heel China. En jij haar pooier.'
  
  Ik hoorde hem naar me toe komen. Net op tijd deed ik mijn ogen weer open om zijn legerschoen op mijn gezicht af te zien komen.
  
  
  
  Ze dwongen me ernaar te kijken.
  
  Ze sleepten me uit het ruwe onderkomen waar ik bewusteloos was neergekwakt en sleurden me naar een kleine open plek in het oerwoud. Ik had een barstende koppijn en mijn neus en mond zaten vol geronnen bloed. Zelfs de kleine snee die ik op mijn kin had opgelopen klopte, terwijl ik die dagenlang niet had gevoeld. Ik was in een uiterst slechte conditie om te gaan zien wat ik moest gaan zien.
  
  Eén ding - ze deden het snel! De Cobra was er al, keurig en schoon in een geperste overall en een platte pet met een rode ster. Behalve de schildwachten was iedereen er. Ik telde zesennegentig man. Een paar van hen morden en fluisterden, maar de meesten keken onbewogen toe hoe Siti naar een groot teakhouten blok werd gesleept.
  
  Ze hadden haar het hemd, mijn hemd, van het lichaam gerukt en haar borsten trilden en dansten terwijl ze met hen vocht. Haar halve sarong was gescheurd. Toen ze me zag slaakte ze een hoge kreet. 'Toean - toean, laat ze het niet doen. Laat ze Siti geen pijn doen! TOEAN - alsjeblieft, alsjeblieft - TOEAN!'
  
  Ik had een koud en ellendig gevoel in mijn ingewanden. Ik keek naar de Cobra. Hij lachte en wendde zijn blik af. Dat gore, smerige, stinkende onderkruipsel. Ik was hulpeloos. Ik was nog steeds aan handen en voeten geboeid en twee van de guerrilla's hielden me met hun geweren onder schot. Toen zag Siti dat ik haar niet kon helpen. Ze zag dat het werkelijk ging gebeuren en ze kalmeerde. Ze hield op met vechten en knielde neer voor het teakhouten blok. Eén van de mannen greep haar bij haar weelderige haar en rukte haar hoofd op het blok. Het was me nooit eerder opgevallen hoe slank haar hals was.
  
  Ze slaagde erin haar hoofd een kwartslag te draaien en naar me te kijken. Er stonden tranen in haar ogen.
  
  De parang vlamde op in het groenige zonlicht en kwam weer naar beneden. Het geluid was als het tsjak op het hakblok van de slager.
  
  Het hoofd viel van het blok en het spuitende bloed doorweekte haar glanzende haar. Het lichaam gleed opzij en trok een paar keer krampachtig samen.
  
  De Cobra verbrak de stilte. 'Begraaf het,' snauwde hij. Hij draaide zich om en liep weg. Iemand gaf me een por en ik werd teruggevoerd naar de schuilplaats.
  
  De hele dag lag ik daar omhoog te staren naar het dak van bladeren. De hut was niets meer dan een paar bij elkaar gebonden jonge bomen, die daarna werden bedekt met palmbladeren. De regen doorweekte me, het enige water dat ik kreeg. Evenmin kreeg ik iets te eten. Niemand kwam in mijn buurt en niemand sprak met me.
  
  Twee bewakers liepen aanhoudend om de schuilplaats heen en zelfs zij spraken niet, zelfs niet met elkaar.
  
  Ik kon wel raden wat de orders waren. Zou ik ontsnappen, dan werden m'n twee bewakers ogenblikkelijk neergeschoten. Wanneer ik echt in de rotzooi zit, kan ik mijn hoofd behoorlijk koel gebruiken. Dat deed ik dan nu.
  
  Ik zette alles, alles uit mijn gedachten en concentreerde mij erop hoe ik uit deze puinhoop kon komen.
  
  Het had geen zin. Helemaal geen zin. Toen de zon langzaam weer onder ging, moest ik wel toegeven dat ik hartstikke klem zat. Het zag er naar uit dat dit het einde zou zijn van Carter. Tenzij de Cobra me hielp. Tenzij hij iets voor me deed, wat ik niet voor mezelf kon doen.
  
  Ik zei tegen mezelf dat het een volkomen maffe gedachte was. Het was afgelopen met me. Maar toch moest ik me blijven vasthouden aan dat kleine beetje hoop. De Cobra was een sadist. Hij was tevens Chinees, wat betekende dat hij leip was. Ik had het gevoel dat hij iets heel speciaals voor me in petto had.
  
  Dat was mijn enige kans. Dat hij net een tikkie te slim wilde zijn.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 12
  
  
  
  
  Vlak voor de zon onderging, kwamen ze me halen. Hij viel schuin over de open plek waar ze Siti hadden onthoofd. Haar lichaam en haar hoofd waren weg, maar ik zag de donkere vlekken op het teakhouten blok toen ze mij erheen duwden. Ik begon zwaar te transpireren en mijn knieën knikten, maar ik hield mijn gezicht in bedwang. Ik zou ze niet het genoegen geven te zien hoe bang ik was. En ik was bang. Behoorlijk.
  
  Ik had Cobra verkeerd gewogen. Hij ging het ten slotte toch niet subtiel spelen. Hij ging gewoon mijn hoofd er afhakken en ik vroeg me af waarom hij zo lang had gewacht.
  
  De guerrilla's stonden allemaal weer hier verzameld. Ze grijnsden spottend naar me in afwachting om die Orang Amerikaneki te zien sterven. Ik keek naar hen terug en spoog op het hakblok, terwijl ik mijn gezicht en benen in bedwang hield en bij God hoopte dat mijn sluitspieren me niet zouden verraden.
  
  Mijn handen waren nog steeds op mijn rug gebonden. Mijn enkels waren samengesnoerd met lianen en om mijn middel was een lang, van klimplanten gevlochten koord.
  
  Een tiental geweren hield me onder schot. Ik kreeg het gevoel dat dit het dan wel was. Ik had meer mensen gedood dan ik me kon herinneren - hoewel ik geloof dat Hawk er een volledige lijst van bezit - maar nu het mijn beurt was, was ik er in het geheel niet klaar voor.
  
  Ik werd op mijn knieën geduwd en één van hen plaatste mijn hoofd op het hakblok. Ik wachtte af, terwijl ik vocht om mijn lichaam in bedwang te houden, dat zo wanhopig wenste te blijven leven. Het lukte me en toen voelde ik een machteloze woede in me opkomen. Verliezen haatte ik bijna net zo erg als sterven.
  
  Ze stonden op de Cobra te wachten, kwetterend en fluisterend in Maleis, Chinees en Tamil. Iemand giechelde nerveus.
  
  Toen werd het stil en ik wist dat de Cobra was gekomen. Hij sprak in het Maleis.
  
  'Teroes!' Direct?
  
  De man achter me greep mijn hoofd en draaide het zodat ik recht in de ondergaande zon keek. Ik moest mijn ogen vernauwen om de Cobra te zien die precies tussen mij en de zon heen en weer liep. Hij had een camera in zijn handen. Foto's. Bewijs voor Peking. En tevens een verdomd goede propaganda voor de Rooien.
  
  Hij nam een foto en wachtte even. Toen wist ik dat het een polaroid camera was, het zestig seconden mirakel. Maar er was meer dan één mirakel voor nodig om mij hieruit te krijgen en ik had het misselijke gevoel van binnen dat mijn laatste mirakel al gesoupeerd was.
  
  Hij nam nog een paar foto's uit verschillende hoeken en kwam toen op me af. Toen ik probeerde omhoog te kijken kwakten ze mijn hoofd terug op het blok. Het enige dat ik kon zien was de overall en een paar hoge, glanzende gevechtslaarzen.
  
  'Spijtig dat ik geen filmcamera heb, meneer Carter. Dan had ik de hele executie kunnen vastleggen. Het zou een puike film zijn om aan een bepaald select gezelschap te vertonen. De grote Nick Carter, AXE topmoordenaar op het punt - en ik ben niet van plan een woordspeling te plaatsen hier - zijn kop te verliezen. Dat zou nog eens het moreel van de communistische wereld opvijzelen. Maar tot mijn spijt zal ik moeten volstaan met foto's. Voor en na de gebeurtenis. Uiteraard zal ik als het is gebeurd een paar close ups van je hoofd maken.'
  
  Hij stapte achteruit en ik zag hem een teken geven. De man achter me, liep om me heen en liet me de parang zien. Het was dezelfde die ze voor Siti hadden gebruikt en ze hadden hem niet eens schoon gemaakt. Ik kreeg een vreemd voorgevoel. Ze gingen op de psychologische toer, maar waarom? De man met de parang ging weer achter me staan. Ze legden lussen van liaan om mijn nek, met aan weerskanten een man en hielden zo mijn hoofd op het blok. De man achter me gromde en ik hoorde de lucht fluiten toen hij de parang ophief.
  
  'Je hebt nog tien seconden te leven,' sprak de Cobra. 'Ik zal ze voor je aftellen, meneer Carter. Als je nog iets te zeggen hebt, raad ik je dat nu te doen. Je hoeft je geen zorgen te maken over je meerderen bij AXE - ik zal ze wel inlichten dat je bent gestorven. Ik zal ze een paar foto's sturen.'
  
  Wat had hij een pret. Hij verzamelde het lolligste van het lolligste.
  
  Ik heb nog nooit iemand gehaat, hoe vreemd het ook mag klinken. Bij mij was het altijd een kwestie van zaken geweest.
  
  Maar nu haatte ik iemand.
  
  De Cobra begon af te tellen: 'Satoe - doea - tiga - empat lima -'
  
  'Niets te zeggen, meneer Carter? Helemaal niets? Zelfs geen woord voor je dierbaren?'
  
  Ik probeerde zijn stem buiten te sluiten en staarde naar de grond, terwijl ik het zweet dat in mijn ogen droop vervloekte en uit alle macht tegen mijn ingewanden vocht. Mijn zenuwen voegden zich bij het krijsende koor - maak er een eind aan!
  
  'Anam - toejo - D'lapan - S'mbilan.'
  
  De parang kwam naar beneden.
  
  Koud en scherp hield hij net op mijn nek stil. Het scherp sneed me heel licht. Een bulderend gelach steeg op van de guerrilla's. Ik hield mijn ogen gesloten en bad, bad werkelijk voor het eerst in jaren, dat ik toch nog een kans zou krijgen tegen de Cobra.
  
  Ze brachten me terug naar mijn onderkomen en smeten me naar binnen. Nog steeds lachend verdwenen ze toen. Ik bleef onbeweeglijk liggen, nog een beetje trillend, maar ik had een slag gewonnen. Ik had me niet bevuild en had ze op geen enkele manier bevrediging gegeven.
  
  Een uur verstreek. Het was donker. De Cobra kwam met vier van zijn manschappen. Twee van hen droegen afgeschermde zaklantaarns. Ik werd overeind getrokken en meegenomen naar het strand. Er scheen een zwakke maan, af en toe wegvallend achter purperen wolken en de zee lag kalm en glad. Ze ontdeden me van de lianen en koorden en lieten me tot mijn onderbroek uitkleden. Ik was nog steeds geschokt, maar niets kon me meer verbazen. Zo langzaam mogelijk volgde ik hun bevelen op. Dit meer uit algemeen principe en gewoonte dan iets anders, want ik zag niet in hoe gewonnen tijd me kon helpen.
  
  De Cobra hield een van de lampen vast en keek toe, terwijl ze me zwemvliezen, een zuurstofcilinder, een duikbril en een onderwaterlamp aan een riem omhingen.
  
  Toen ze klaar waren voor god weet wat begon de Cobra te praten, in het Engels. Ik betwijfelde het of zijn mannen veel Engels verstonden.
  
  'Je hebt je goed gehouden onder de parang,' zei hij. Hij klonk ontstemd. 'Zeer prijzenswaardig. Hoewel ik liever had gehad dat je me kruipend om genade had gesmeekt.'
  
  'Daar zal je verrekte lang op moeten wachten,' knarste ik.
  
  'Je beledigingen zijn nutteloos.' Hij werd vormelijk. 'Mijn mannen kunnen je toch niet verstaan.'
  
  'Verstaan ze jou dan wel, Lim. Jij bent een belediging voor alles wat bestaat.'
  
  Hij liet het over zich heen gaan. Hij zei: 'Ik neem aan dat het meisje je heeft verteld over die Japanse onderzeeër en de gouden slanggoden? Niet dat het er iets toe doet, want er is geen goud.'
  
  'Ze vertelde me wat je uit haar oom had losgemarteld, ja. Ze wist het. Maar daarom heb je haar niet gedood. Die flauwekul over het moreel van je mannen en het gelul over vrouwen die moeilijkheden veroorzaken. Je hebt Siti gedood omdat zij de enige getuige was van het bloedbad dat je hebt veroorzaakt. Je hebt iedereen in de kampong vermoord, behalve Siti. Ze zette je voor gek en ging er vandoor. Dat is een heel andere reden waarom je haar doodde, nietwaar? Siti heeft jou min of meer verslagen en dat is iets waar jij niet tegen kunt!'
  
  'Je hebt een paar interessante theorieën, meneer Carter.'
  
  Ze namen me mee naar het water, naar een kano. Ze hadden weer lianen om mijn nek en middel gedaan, maar mijn handen vrij gelaten. Ik werd gedwongen precies in het midden van de kano te gaan zitten. De Cobra zat achterop met mijn eigen Luger op mij gericht, terwijl twee van zijn mannen mij vanaf de punt onder schot hielden. Eén man peddelde. Hij knielde voor me in de boot, iets opzij om uit de baan van de kogels te zijn, en begon de kano van het strand weg te peddelen. Er was voldoende licht om de rotte, oude pier aan mijn linkerkant te zien.
  
  Terwijl hij de Luger op me gericht hield, begon hij te praten. Hij was gek op zijn eigen stem, evenals op de rest van zichzelf. Ik wist wat hij was, maar ik kon niet onder de gedachte uit dat die man hier misplaatst was. Hij hoorde achter een lessenaar thuis.
  
  'Ik begrijp het zelf ook niet,' zei hij. 'Het goud had er moeten zijn. Ik rekende er op. Ik heb het dringend nodig. De oom van het meisje praatte pas onder foltering, een heel doeltreffende foltering mag ik wel zeggen, en ik ben er zeker van dat hij niet loog. Hij was oud-guerrillastrijder, lang voor de tijd van de Emergency - zoals de Britten dat noemen - en had de Japanners de tempel zien plunderen en de gouden slangen zien meevoeren. Hij volgde ze tot aan deze plek en bleef ze in de gaten houden. Toen zag hij een Australisch vliegtuig komen die de onderzeeër tot zinken bracht voordat die kon onderduiken.
  
  Tot zover klopt het allemaal. We hebben de boot gevonden en mijn mannen hebben die onderzocht. Het luik van de commandotoren stond nog open, precies als op het moment dat hij naar de kelder werd gejaagd. Niemand van de bemanning ontsnapte. Het vliegtuig kwam terug en bracht nog een aantal tinschepen tot zinken. In de verwarring die daardoor ontstond, had de man er weinig moeite mee om een nauwkeurige, zij het ruwe, situatieschets van deze plaats te maken en terug te keren in de jungle.
  
  Het verbouwereerd me, meneer Carter, en ik ben niet zo vaak verbouwereerd, of diep teleurgesteld. Die man bezwoer me dat hij nooit over deze zaak heeft gesproken. Op een gegeven moment heeft hij die kaart vernietigd. Hij verloor de lust om te vechten - diep in zijn hart moet het een lafaard geweest zijn - en ging terug naar de kampong en vergat de zaak. Behalve dan zijn nachtmerries, die hem hebben verraden.'
  
  Ik lachte hem uit. Mijn mond en neus waren een puinhoop en deden me vreselijk zeer, maar toch lachte ik.
  
  'Je bent besodemieterd. Of hij heeft het aan iemand verteld, of iemand anders heeft het ook allemaal gezien en is later teruggekomen voor het goud. Die schuit is al jaren leeg. Je hebt je dekking van het oerwoud verbroken om helemaal hierheen te komen voor niets.'
  
  De maan kwam weer te voorschijn en ik zag hem zijn hoofd schudden. 'Dat geloof ik niet. Ik heb het uiterst omzichtig gedaan. Ik heb het nagegaan en ben aan de weet gekomen dat de onderzeeër ook officieel op deze plek is genoteerd. Ik geloof niet dat de man, welke man dan ook, zou liegen onder de soort foltering die ik toepas.'
  
  'Dan is het die ander,' hoonde ik. 'Een onbekende die het ook zag en later de boel heeft geplunderd.'
  
  Ik hoorde hem zuchten. 'Ja, ik denk dat het dat is. Maar dat doet er niet toe. Het goud is er niet en dat was het enig belangrijke voor mij.'
  
  We waren ver uit de kust nu en voorbij het uiteinde van de pier. Een volgende kano lag ons op te wachten bij de witte vlotten die de ligplaats van de gezonken duikboot markeerden. In de kano zaten zes mannen met geweren en twee mannen met eenzelfde duikuitrusting als ik. Behalve dan dat zij CO2 pistolen en harpoenen hadden en ik niets. Toen begon ik het te begrijpen. Ten slotte zou de Cobra dan toch subtiel en sadistisch worden. Blijkbaar leefde hij op dat soort kicks. Die man moest een vervloeking zijn geweest voor honden en andere huisdieren toen hij kind was.
  
  Onze kano gleed langzaam naast de andere. Nu had ik negen wapens op me gericht, mijn eigen Luger meegerekend. Die vuile flikker nam geen enkel risico en ik begon te geloven dat de Cobra geen enkele misrekening maakte.
  
  'Ik kan het mis hebben met dat goud,' zei hij nu. Boosaardigheid, sluwheid en haat waren met elkaar vermengd in een perfect Engels.
  
  Mijn mannen kunnen het over het hoofd hebben gezien. Dus, meneer Carter, na enig denkwerk heb ik besloten jou de kans eens te laten wagen. Misschien dat jij de schat vindt, misschien niet. In ieder geval zal het heel erg interessant zijn daar beneden. Zelf ben ik ook beneden geweest en ik heb gezien wat vissen en krabben in twintig jaar met botten kunnen aanrichten. Jij bent, meen ik, een specialist op het gebied van duiken?'
  
  Ik vroeg me af hoeveel lucht er in die cilinder zat en op welke manier hij dat hoofdluik wilde blokkeren.
  
  'Je bent een specialist,' vervolgde hij. 'Het staat in je dossier in Peking. Nu zal je de kans krijgen jezelf te bewijzen. Zonder succes vrees ik, want je zult niet meer boven komen.'
  
  'Waarom op deze manier?' Het interesseerde me wel degelijk. In zekere zin was zijn verwrongen brein een meesterwerk. Zelfs mooi, zoals een ratelslang mooi is.
  
  Even trommelde hij met zijn smalle handen op de rand van de kano. 'Ik heb er lang over nagedacht. Zoals je wel zal weten, zijn wij, Chinezen, experts in het martelen. Natuurlijk niet alle Chinezen, je moet er ook nog een beetje talent voor bezitten. Ik zal je een lamp geven en een horloge. Jouw luchtvoorraad is voldoende voor een half uur, voor precies een half uur. Ik zal mijn horloge gelijk zetten met dat van jou, terugkeren naar de kant en dan gaan zitten wachten terwijl ik de wijzers zie rondgaan. En ik zal er geweldig van genieten. Ik zal op de seconde af weten wanneer je doodsstrijd begint.'
  
  Hij gaf een bevel en ik werd over de rand van de kano in de warme zee gestompt. De twee guerrilla's met de duikuitrustingen kwamen aan weerskanten naast me en de lianen werden aangetrokken. Als' ik ook maar iets zou proberen, dan konden ze me gemakkelijk wurgen, of me doden met hun koolzuurpistolen en harpoenen.
  
  De Cobra leunde voorover om tegen me te praten. 'Hij ligt niet zo diep. Ongeveer vijftien meter. Hij ligt op zijn zij op een koraalrichel, maar het hoofdluik is open en het zal je geen moeite kosten binnen te komen.'
  
  Dat begreep ik. Ze zouden me gewoon naar binnen duwen. Het was eerder het weer naar buiten komen waarover ik me zorgen maakte. Behoorlijk veel zorgen. Maar, ik had nu ten minste nog een beetje hoop om me aan vast te klampen. Ik was eerder in een onderzeeër geweest. Vaak eigenlijk, meer dan ik me kon herinneren. Opgepikt en weer aan land gezet. Ik had aardig wat veiligheidsoefeningen meegemaakt. Misschien dat de Cobra hier zijn vergissing maakte.
  
  'Er is nog een andere en meer praktische reden waarom ik deze dood voor je koos,' zei de Cobra. 'Je bent een legende, meneer Carter. Een mythe. Jouw naam bezorgt sommigen van mijn landgenoten de stuipen. Ik wil die legende voor altijd doen ophouden. Vlees onder de grond verrot, maar botten gaan een zeer lange tijd mee. Lijken hebben de ergerlijke gewoonte de aandacht naar zich toe te halen, zelfs in een oerwoud. In het bijzonder hier aan de kust met al die overheidscontroles. Ik heb geen enkele zin jouw rottende lijk dagenlang met me mee te slepen door de jungle. Bovendien geloof ik niet dat mijn Maleisiërs dat zouden willen.
  
  Op deze manier verdwijn je gewoon, meneer Carter. Je wordt een nul, een cijfer, een niets. Op goed moment ben je vergeten. Alleen ik zal weten waar je botten rusten - en die wetenschap zal ik koesteren en voor mezelf bewaren. Ten minste tot het moment dat ik de behoefte gevoel het openbaar te maken.'
  
  'Je moet speelfilmscenario's gaan schrijven, Lim,' zei ik. 'En ik hoop dat je nog lang en gelukkig mag leven. Dan lijd je ten minste iets meer op je oude dag. Ik hoop dat je dan op een mesthoop begraven zal worden zodat de honden zich aan jou te goed kunnen doen.'
  
  De maan kwam vol tevoorschijn en ik zag hem grijnzen. 'Vaarwel, Carter. Jij bent het die zal lijden. Jij zal tot op de minuut de tijd van je dood zien komen. Zien hoe die op je af tikt. En op het moment dat je je laatste ademteug neemt, zal je weten dat het definitief je laatste is. Vaarwel, meneer Carter.'
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 13
  
  
  
  
  In minder dan twee minuten waren we bij de onderzeeër. Een verzwaarde lijn hing van het oppervlakte van het water naar beneden tot in het open luik. Alle drie gebruikten we onze lampen. Het had geen enkele zin er vandoor te gaan, dus ik probeerde het maar niet. Als ik zou kunnen ontvluchten, dan was het vanuit de onderzeeër. Gedwee als een tamme bruinvis aan een riem zwom ik met ze mee en gebruikte mijn ogen en hersens. Ze loodsten me via de lianen om mijn nek en middel.
  
  Hij lag op zijn kant op een koraalrichel. Ik zocht naar het roer en duikroeren, want ik moest weten wat voor en achter was en ik had geen tijd te verliezen. Ze dreven me het open luik binnen van de commandotoren. Eén van hen prikte een keer ten afscheid met zijn harpoen tegen mijn kuiten en ik was alleen. Ik oriënteerde me, zag dat de boeg links van me was en keek op het horloge dat ze me hadden gegeven.
  
  9.02.
  
  Twee minuten om hier beneden te komen. Dan had ik nog 28 minuten over. Ik vroeg me af of de Cobra het precies op het uur gepland had, zodat het eenvoudiger voor me zou worden om de tijd te weten en het naderende moment van mijn dood. Ik concentreerde me. Uit alle macht probeerde ik mijn geest onder controle te krijgen, want mijn leven hing af van een ontbreken van paniek. Ik moest eerst denken, dan handelen. Niet te snel. Niet te langzaam.
  
  Ik bracht mijn lamp naar het open luik, maar de vergrendeling zat er op. Een kurk in zijn ijzeren fles. Ze hadden het met een dicht gemaasd net van klimplanten en touw op zijn plaats gesjord. Ik had geen mes en zo goed zijn mijn tanden nou ook weer niet. Bovendien zaten ze daarbuiten te wachten. Ik zag een van de zwemmende guerrilla's in het licht van mijn lamp. Hij hing aan de lijn en liet zijn vliezen lui heen en weer gaan. Ze zouden het luik bewaken tot ik dood was.
  
  Het was een kleine onderzeeër en het was, volgens mij, te vergelijken met onze Z-klasse uit de Tweede Wereldoorlog. Ik zwom, als je het ten minste zo mag noemen, rond in een onbeschrijflijke bende van machineonderdelen, hefbomen, grendels, raderen, schakelaars, tanks en drukmeters. Ik werd gadegeslagen door kleine visjes met uitpuilende ogen, die zich behendig door de rommel heen bewogen. Mijn ogen vielen op een reuzenkrab die snel wegscharrelde van een aantal botten. Maar nog iets anders viel me op en ik trok me zelf voort langs een stang tot ik boven de botten kwam. Ik richtte mijn lamp erop en zag een mes in een schede aan een riem. Ik haalde het eruit en stak het weg tussen mijn eigen riem. Nu zou ik dus als het moest kunnen proberen het net over het luik door te snijden en er tussenuit te knijpen. Maar ik zou weinig kans maken.
  
  Ik ging op zoek naar het gat. Dat moest ergens in de romp zijn. Maar de Cobra had het geweten. Er was een enorme scheur in de rompbeplating, maar het gat zat nu beneden, aan de onderkant en koraal stak naar binnen. Daar was de uitgang dus niet.
  
  9.12.
  
  Ik heb hem helemaal onderzocht. Botten dansten licht heen en weer als ik voorbij kwam. Ik was op zoek naar werktuigen. Ik wist nu wat ik moest doen, wat mijn enige kans was en daarvoor had ik werktuigen of gereedschap nodig.
  
  9.15.
  
  Ik vond een gereedschapskist met een pot vet die nog nooit open was geweest. Tevens vond ik een breekijzer en een grote Engelse sleutel. Ze waren eenvoudig te dragen op deze diepte en ik bracht ze naar de boeg. De bom die de rompplaten uiteen had gescheurd, had ze keurig verbogen in messcherpe vormen die zo hier en daar met koraal waren begroeid. Ik verloor een klein stukje van mijn huid toen ik door de slaapruimten en de gang ging en ik kwam in het voorste stuk waar de vloer van de jappenplee bezaaid lag met beenderen.
  
  Hij lag op zijn kant en de lanceerbuizen staken onder een hoek van vijfenveertig graden van het rif af. Ik had een schietgebedje laten opborrelen dat de torpedobuizen leeg zouden zijn, maar dat viel bitter tegen. Ze waren geladen en de propellers van de torpedo's grijnsden me spottend toe in het glazige duister. Ze zaten vast in hun buizen. Muurvast. Als gelast. Ten gevolge van de aantasting van twintig jaar zout water.
  
  9.20.
  
  Het was hopeloos. Daar was een hijsinstallatie voor nodig of een takelblok om die buis leeg te trekken. Die ijzeren sigaar was opgezwollen in de buis en zat nu vastgeklonterd en versmolten met de buiswand. En een lanceerbuis, deze of de andere, was de enige weg om er nog uit te kunnen komen.
  
  9.23.
  
  Ik probeerde het eens. Ik werkte nu sneller. Ik had een hoop tijd verloren met te beslissen dat dit mijn enige kans was en nu zat ik eraan vast. Er was geen enkele andere keus. Ik moest zien één van beide buizen vrij te maken en mezelf er doorheen te wringen. Of sterven.
  
  De torpedo in de eerste buis wilde maar niet in beweging komen. Ik greep de propeller en gooide me met mijn hele gewicht naar achteren. Ik zette mijn voeten schrap en gebruikte elk onsje spier dat ik bezat. Ik ben een sterk en groot iemand en als ik iets werkelijk probeer geeft meestal het een en ander wel mee. Maar deze keer ging dat niet op. Ik redde het niet met deze buis.
  
  9.25.
  
  Er zat water in mijn duikbril. Ik draaide me op mijn rug maakte hem schoon en ging vervolgens naar de andere buis. De propeller staarde me aan, me uitdagend hem eruit te trekken. Ik greep hem vast en probeerde het, terwijl ik diep in mijn hart wist dat het zinloos was. De kleine schroef brak af. Ik liet hem langzaam naar de vloer glijden en proefde bitter de smaak van de dood achterop mijn tong.
  
  Ik stak met mijn mes naar de torpedo, waar hij knus tegen de buis aansloot.
  
  Maar hij zat niet al te knus. Het lemmet van het mes gleed tussen de torpedo en de binnenwand van de buis. Daar was wat ruimte.
  
  Maar hoe moest ik hem er in godsnaam uitslepen? Aangenomen ten minste dat ik hem in beweging zou kunnen krijgen. De propeller was afgebroken, waardoor ik geen enkele kans meer had er vat op te krijgen of om er een soort hefboom op te zetten.
  
  9.26.
  
  Nog vier minuten te leven. Misschien vijf, als het een minuut duurde voor ik door het gebrek aan lucht zou sterven. Ik wist wat er zou gebeuren. Ik heb mensen zien verdrinken. In de allerlaatste, beslissende seconde zou ik de duikbril afrukken en proberen water te ademen. Ik dreef het mes in de huid van de torpedo. Meer uit wanhoop en woede dan uit hoop.
  
  De punt van het mes drong in de torpedo. Een halve centimeter. Dit was geen staal.
  
  9.27.
  
  Met mijn mes gaf ik een hijs tegen het achtereinde van de torpedo. Het metaal schilferde af en de verse snede glansde me dof zilverkleurig tegemoet. Platina! Een platina torpedo. Een dummy. De geheime opslagplaats van een lang geleden verzopen duikbootcommandant.
  
  Ik was al weer op weg naar de gereedschapskast. Ik herinnerde me een kort stuk ketting. Pijpen, hendels en wielen grepen me, alles om me maar tegen te houden. Ik begon mijn adem in te houden om de laatste kostbare minuten lucht te koesteren.
  
  Met de ketting zwom ik terug naar de lanceerbuis. Onhandig en traag hamerde ik met de Engelse sleutel het mes in de achterkant van de torpedo. Het ging zo langzaam, zo oneindig langzaam.
  
  9.28.
  
  Nog twee minuten zuurstof. Misschien iets meer omdat ik zuinig had geademd. Bijna onmiddellijk had ik het zinloze gezien van je adem inhouden, daar je bij je eerste teug adem een enorme slok naar binnen nam.
  
  Ik hamerde het mes in het zachte platina tot het heft nog maar een paar centimeter van het ronde oppervlak was. Daarna legde ik de ketting er omheen en gooide me met al mijn macht achterover. Als het mes brak, of de ketting, of als het mes uit het boterzachte metaal gleed, was ik verloren. Dan was ik dood.
  
  De torpedo bewoog.
  
  9.29.
  
  Ik trok. Ik zette me schrap tegen de scheepshuid, mijn voeten aan weerskanten van de lanceeropening en ik trok. Mijn spieren stonden op springen, ik was gebroken, maar ik bleef trekken. Langzaam begon de torpedo naar buiten te glijden. Ik verloor mijn houvast op de scheepshuid en mijn voeten wilden naar boven drijven, maar op de een of andere manier slaagde ik erin door te blijven trekken. Al mijn kracht was nu geconcentreerd op mijn armen en schouders en ergens scheurde een pees.
  
  De platina torpedo gleed uit de buis en dreef ronddraaiend naar de bodem van de onderzeeër. Ik dook naar de buis en vervloekte mijn brede schouders en zwaar gespierde armen. Het is inderdaad ironisch om te sterven omdat je zo'n schitterend ontwikkeld lichaam hebt.
  
  Het ging niet. Met mijn armen vooruit, mijn handen als een pijl gepunt, kon ik net mijn schouders in de buis krijgen. Met geweld. Ik zou nooit in staat zijn me er op tijd doorheen te werken.
  
  De cilinder! Ik droeg nog steeds die cilinder. Idioot! Maar als ik hem afdeed, offerde ik m'n laatste kostbare seconden zuurstof op.
  
  Er was geen tijd meer om op mijn horloge te kijken. Helemaal geen tijd. Ik had een fout gemaakt en was in paniek geraakt. Ik was dat blik vet vergeten. Ik kon mezelf wel vervloeken. Ik vond het en brak het deksel open met de punt van het breekijzer.
  
  Ik smeerde de zwarte smurrie over me heen. Schiet op! Ik kreeg nog steeds lucht. Vet, vet en nog eens vet. Ik schoof handen vol van die glibberige rotzooi in de torpedobuis.
  
  Ik leefde nu op andermans tijd. Degene die de tank had gevuld had een kleine vergissing gemaakt.
  
  9.31.
  
  Er was mij een extra minuut gegund. Ik haalde heel diep adem, vulde mijn longen tot barstensvol en bereidde me voor op wat zou komen.
  
  De luchttoevoer stokte.
  
  Ik schudde de cilinder van me af, rukte de slang los, maar hield de duikbril op. Nu stond ik er alleen voor. Ik moest het maar verder doen op die lucht die ik in mijn longen had. Met hoofd vooruit wrong ik mezelf door de lanceerbuis en begon te kronkelen, klauwen en schrapen. Centimeter voor centimeter kwam ik vooruit. Ik kon niet rusten. Ik had geen tijd en geen lucht om even rust te nemen.
  
  Halverwege de buis begonnen mijn longen te branden en pijn te doen. Ik moest wat lucht laten ontsnappen. Het verdween bubbelend naar boven uit de buis en ik voelde mijn leven er achteraan borrelen. Ik klom naar boven langs een helling van vijfenveertig graden. Ik begon te glijden. Ik moest mijn spieren gebruiken op de manier van een slang, samentrekken en duwen, samentrekken en duwen. De pijn kwam toen. Een onverbiddelijke en verschrikkelijke pijn in mijn longen. Langzaam begon de doodsstrijd zich te laten kennen en ik wist dat ik in heel korte tijd mijn mond en neus zou moeten openen om in te ademen, water op te slokken, te gillen en sterven.
  
  Nu was ik uit de buis en ik schoot naar boven. Zouden ze daar boven op me wachten, dan moest het maar zo zijn. Ik had het gehad, mijn kruit was op. De dood zou een welkom einde betekenen voor de pijn die dwars door me heen sneed. Adem halen! De stem galmde door mijn schedel. Adem halen. Geef het op. Laatje gaan. Haal adem!
  
  Ik kwam aan de oppervlakte en bleef meer dood dan levend wat ronddobberen. Vochtige lucht drong mijn longen binnen en ik wist, zoals ik dat altijd had geweten maar even niet aan had gedacht, dat dit het mooiste van de hele wereld was.
  
  Ademhalen.
  
  
  
  
  
  Hoofdstuk 14
  
  
  
  
  Eén van de kano's danste op de golven, zo'n vijftien meter van me af, en liet een flauw schijnsel zien. Het lag daar te wachten tot mijn bewakers boven zouden komen. Voor het eerst kwam het nu in me op dat ze wellicht de onderzeeër binnen zouden gaan om te kijken naar mijn dode lichaam. Daar had ik niet aan gedacht. Dat was een grove vergissing en nu had ik nog maar heel weinig tijd. Ik dook weer onder en zwom naar de pier.
  
  Ik kwam onder de pier en trok mezelf verder aan de verrotte palen, terwijl ik probeerde wat te rusten om krachten te verzamelen. Ik was nog lang niet klaar, want ik moest eerst nog wat doen. Ik kwam op het strand aan en ontdeed me van de vliezen en duikbril. Op mijn druipende onderbroek na, was ik verder naakt. Ik had wapens nodig en schoenen.
  
  Ik gunde mezelf één minuut om op adem te komen en kroop toen over het strand in de richting van het oerwoud. Nog steeds geen opschudding van de kant van de kano en de twee duikers.
  
  Ik hoorde hem voor ik hem zag. Hij zat een Maleis deuntje te neuriën en was niet erg op zijn qui-vive. Ik kronkelde mezelf in het kreupelhout aan de rand van het strand en wachtte af. De maan speelde verstoppertje achter de wolken. Het zou dus een kwestie van timing en goed geluk worden. En absolute stilte. Eén verkeerd geluid en alles was verloren.
  
  De maan stond aan mijn kant. Ik zag zijn schaduw toen hij langs kwam op nog geen meter van het kreupelhout. Ik kwam achter hem en smoorde zijn lied middenin het refrein. Ik verpletterde zijn adamsappel met mijn onderarm, nam hem in een dubbele Nelson en boog zijn hoofd zover naar voren tot ik zijn nek hoorde knappen. Kalm liet ik hem zakken en zocht onhandig rond tot ik zijn revolverriem vond, waar een korte bajonet in een schede hing. De maan was weer verdwenen.
  
  Ik kon geen enkel risico nemen. Eén zwakke kreun en ik was verloren.
  
  Ik greep hem bij zijn haar, trok zijn hoofd achterover en sneed zijn strot door. In het donker en op de tast. Daarna maakte ik de bajonet schoon en stak hem terug in de schede. Ik pakte hem zijn geweven riem af en gespte die zelf rond mijn naakte middel. Zijn geweer wilde ik niet. Nadat ik hem onder de begroeiing had gesleept, schopte ik wat zand over hem heen en liet hem achter.
  
  Ik kroop de jungle in. Het was stil geworden. De nacht was in aantocht en dat was dan een verandering ten kwade. Maar straks zouden er weer andere geluiden komen en die zouden me dan helpen.
  
  Zowel de revolver als de holster waren oud en van Britse makelij. Het wapen was een Webley, een verouderde marine revolver, ter grootte van een kanon, 's Nachts in het oerwoud had het ook het geluid van een kanon.
  
  Verder waren er nog twee verzegelde handgranaten. Ik dacht dat het fragmentatiegranaten waren en die zijn ook tamelijk luidruchtig. Ze konden me van pas komen, maar ik wilde ze liever niet gebruiken. Het enige dat van onmiddellijke waarde voor me was, was dus de bajonet. Daarmee moest ik het dan maar doen.
  
  Ik trok in een halve boog om het kamp heen, op herinnering en op de gok. Scheen de maan, dan liep ik zo stil mogelijk verder, maar was ze verdwenen dan hield ik me koest. Ik bleef aan de duikers denken. Als die de onderzeeër hadden doorzocht en geen dode Carter hadden aangetroffen, dan zou de hel losbreken. Ik moest zien voor het gebeurde bij de Cobra te zijn.
  
  Bijna was ik er geweest. Een schildwacht stond een paar decimeter van me vandaan en rookte een sigaret, het schijnsel met zijn hand afschermend, terwijl hij in zichzelf praat-te. Hij liet de peuk op de grond vallen en trapte hem uit. Zijn schoen raakte mijn vingertoppen. Eindelijk liep hij weg en ik kon weer ademhalen.
  
  Na een kwartier kreeg ik de piramidevormige tent van Cobra's hoofdkwartier in het oog. Hij was goed verduisterd maar toch kon ik een zwakke gloed door het groene canvas heen zien. Een schaduw bewoog zich schokkerig heen en weer. Ik vroeg me af wat hij aan het doen was en grinnikte. Het deed pijn aan mijn gewonde gezicht. Ik hoopte dat hij de huid van de beer inmiddels aan het verkopen was.
  
  Nu ik de tent had gevonden had ik geen maan meer nodig. Natuurlijk kwam die dus wel en bleef en bleef daar maar. Ik hield mijn gezicht tegen het gras en vervloekte de maan. Slaperige apen bewogen zich kwetterend boven me. Ze wisten dat ik er was, maar waren nog niet verontrust.
  
  Eindelijk ging de maan schuil achter een donkere wolk. Ik kroop naar de achterkant van de tent. Voorzichtig haalde ik de bajonet uit de schede. Nu het grove werk. Ik had een klein beetje geluk nodig.
  
  Met mijn vingertoppen beroerde ik het canvas en hield toen stil. Ik sloot mijn ogen en probeerde me het interieur van de tent met alles wat er stond voor de geest te halen. Zijn veldbureau, de radio, zijn stoel en tafel, zijn brits. Alles.
  
  Zat hij aan zijn bureau, dan zat hij met zijn rug naar me toe. Lag hij op zijn brits dan had hij zijn gezicht naar me toe gekeerd, want ik kon me nog herinneren waar zijn kussen lag. Geen echt kussen eigenlijk, maar een met een deken bedekte rugzak. De naftabrander stond vlak naast zijn brits. Misschien las hij. Hij moest wel wakker zijn, want anders zou hij zijn naftalamp wel hebben gedoofd. Ik moest de gok nemen. Rustig en langzaam bracht ik de punt van de bajonet tegen het canvas en drukte. Heel langzaam. Langzaam.
  
  Ik kreeg een snee van twee centimeter. Die opende ik met de punt van de bajonet en gluurde naar binnen. Hij zat aan zijn veldbureau te werken, met zijn rug naar me toe. Daar maakte hij een aantekening in een tamelijk groot boek. Het had iets weg van de kasboeken die je in die goedkope toko s kunt kopen. Een seconde was de jungle zo stil dat ik zijn pen over het papier kon horen krassen.
  
  Mijn spullen lagen voor hem op het bureau. De Luger lag bij zijn rechterhand. Daar zag ik ook mijn stiletto in zijn chamoiskleurige schede, mijn kompas en een hoop troep uit mijn bagage. Links van hem stond de parang tegen het bureau. Mijn Browning was nergens te bekennen.
  
  Hij bewoog zich, zuchtte, staarde voor zich uit en krabde over zijn hoofd. Ik had genoeg gezien en kroop terug in het struikgewas.
  
  Daar zocht ik tastend rond tot ik een liaan vond die ik kon gebruiken. Dik genoeg, dun en buigzaam genoeg en sterk genoeg. Met de bajonet sneed ik hem op de gewenste lengte en probeerde hem uit. Ik legde er al mijn kracht in en hij hield het. Nu was ik klaar. Ik had alleen nog wat geluid nodig. Ik moest snel handelen en was dus genoodzaakt zelf wat geluid te maken. Ergens vond ik een stuk boomtak en hoopte dat de apen zouden meewerken. Ik ging staan, mikte zo goed ik kon in het donker, en wierp de stok omhoog de bomen in.
  
  Het moet de leider zelf hebben geraakt. Bovendien waren het brulapen, een hele stam ervan en de stok maakte ze goed cholerisch. De pleuris brak uit. Ze maakten een geluid van een miljoen schetterende, tinnen soldaatjes. liiiiii - jaa-aaa - iiiiiii - jaaaaa.
  
  Nu zat ik eraan vast. Ik zei de maan weer tevoorschijn te komen en op de een of andere manier deed zij dat. Vlug - rende ik naar de tent, vond mijn spleet, stak mijn bajonet er doorheen en keek naar hem.
  
  Hij zat strak en oplettend, zijn hoofd iets schuin, naar het tumult van de apen te luisteren. Het was een natuurlijke reactie. Er zijn miljoenen dingen die apen aan het schreeuwen kunnen maken. Hij was niet bang of bezorgd, alleen maar opgeschrikt.
  
  Toen haalde ik de bajonet naar beneden en sneed het canvas aan flarden. Daarna klemde ik hem tussen mijn tanden en stapte de tent in. Hij had zich weer over zijn werk gebogen en was zich nergens van bewust door het gekrijs van de apen. Terwijl ik op hem afkwam nam ik een beslissing. Ik had hem willen laten weten dat hij ging sterven, hem laten weten dat hij had verloren en ik de winnaar was. Ik had de angst, de teleurstelling en de doodsangst op zijn gezicht willen zien, maar ik besloot het niet te doen. Het was kleinzielig, niet professioneel en veel te gevaarlijk. Hij zou het nooit weten, hij had er de tijd niet voor. Ik liet de lus van de liaan over zijn hoofd vallen, kruiste het achter zijn nek, trok het in zijn vlees en zette er al mijn kracht op.
  
  Hij kwam half overeind uit zijn stoel, terwijl zijn vingers naar de wurgende liaan klauwden die nu in het zachte vlees van zijn nek was verdwenen.
  
  Hij was dood. Ik liet hem voorover vallen op het bureau. Toen hoorde ik een geluid en keek op. Luitenant Sok Tan schoot naar binnen door de overhangende tentflap. Met een seconde berekende ik het en wierp de bajonet.
  
  Door het slechte licht gooide ik te hoog. De bajonet raakte hem in zijn keel, net onder de kin. Het vernielde zijn stembanden, maar doodde hem niet snel genoeg. Zwaaiend kwam hij op zijn knieën, terwijl hij met één hand naar zijn keel plukte. Met de ander grabbelde hij naar zijn geholsterde pistool.
  
  Ik dook op hem af, gaf hem een schop in zijn gezicht met mijn blote voet en greep zijn hoofd. Ik vond het gevest van de bajonet en sneed bijna zijn hele hoofd eraf. Het naar buiten stromende bloed bevlekte mij, de vloer en hem. Dat had ik niet gewild, maar nu was het te laat. De apen gingen nog steeds geweldig te keer. Ik trok de tentflap weer op zijn plaats en ging aan het werk. Ik had misschien maar twee minuten voor ik weer gestoord zou worden.
  
  Ik pakte mijn spullen van het bureau, alles wat ik nodig zou hebben. De Luger, de stiletto, het kompas en het boek waarin Lim Jang had zitten schrijven. Hawk zou dat best wel leuk vinden.
  
  Ik trok de schoenen van Sok Tan aan. Die waren me wat te klein, maar ik sneed ze open met de bajonet. Daarna ging het wel. Ik was niet van plan op blote voeten door de jungle tc trekken.
  
  Ik zou Cobra meedragen. Ik had een plan en het was me bittere ernst. Dit hoerenkind zou publiekelijk vertoond worden op het hoofdplein van Koeala Loempoer. Natuurlijk was ik aan het dromen en liet mijn fantasie de vrije loop, naar op dat moment was ik al behoorlijk maf van vermoeidheid en dacht ik niet meer zo logisch. Op dat moment leek het me gewoon een goed idee.
  
  De apen begonnen weer stil te worden. Tijd om op te stappen. Ik slingerde het lichaam van de Cobra over mijn schouder en stapte door de scheur de duisternis in. De maan had zich weer verborgen en ik vond het prima zo. Met een beetje gokken kwam ik het kamp wel uit. Daarna werd het pas echt moeilijk. Werkelijk moeilijk. Nu had ik wel een lantaarn, maar het zou nog een hele tijd duren voor ik die zonder gevaar zou kunnen gebruiken. Ik moest blijven doorlopen, 's Nachts door het oerwoud. Want bij de eerste stralen van de zon zouden ze achter me aankomen. Door wat giswerk, god en een pietsie geluk kwam ik door de buitenste ring wachtposten. De landtong verbreedde zich en het terrein veranderde nu in een echt oerwoud, heel wat anders dan dat dunne spul. Na een uur, toen ik misschien maar zo'n vijfhonderd meter had afgelegd, stopte ik even om me te oriënteren en een plan te maken. Ik wist dat ergens naar het westen een rijksweg liep. En hoe dichter ik in de buurt van die hoofdweg kwam, hoe veiliger ik werd. Daar patrouilleerden regeringstroepen en de guerrilla's zouden er wellicht niet zo'n trek in hebben.
  
  Maar evenmin wilde ik die legertroepen tegen het lijf lopen. Ik had niet zulk best denkwerk afgeleverd, toen ik me voorstelde hoe Lim Jang zou komen te hangen op een publiekelijke plek in Koeala Loempoer. Ik was gewoon moordziek geworden. Dit moest allemaal even stil blijven. Het laatste dat de Maleise regering wel wilde hierover, was publiciteit.
  
  Ik schoot in de lach. Ik kon me wel voorstellen hoe de toeristen het lijk zouden aangapen om daarna zo snel ze konden hun biezen te pakken. Nee, dat ging niet. Toch had ik een bewijs nodig dat ik mijn opdracht had volbracht. Na enig denken kreeg ik een ander idee. Wel wat barbaars, maar toch een goed idee en ik voelde me net gemeen genoeg om het uit te voeren.
  
  Toen ik was uitgerust, sneed ik nog een paar lianen en bond het lijk in een soort lus op mijn rug, zodat ik beide handen vrij had. Met de lamp in de ene en de parang in de andere ging ik op pad, na me eerst met behulp van mijn kompas te hebben georiënteerd. Ik wist dat ik me tot de ochtend geen zorgen hoefde te maken over een eventuele achtervolging. Daarginds waren Maleisiërs en die zijn veel te slim om 's nachts door een oerwoud te trekken. Ik was maar een gewone Orang Amerikaneki die niet beter wist.
  
  Tot mijn verrassing schoot ik lekker op. Ik vond een lange strook savanne, die omhoog liep vanaf de kust en daar deed ik mijn voordeel mee. Eén keer brulde vlakbij een panter, maar die viel me niet lastig. Ik werd eigenlijk door niets lastig gevallen, behalve dan door mijn vermoeidheid. Ik raakte uitgeput. Ik zweette en struikelde voort, af en toe vallend, terwijl ik mezelf vervloekte dat ik geen superman was.
  
  Het open terrein hield op toen ik de heuvelkam bereikte. Over de top liep de grond weer omlaag, het oerwoud in. Ik liet de lus van klimplanten met het lichaam van de Cobra van mijn schouders glijden en op de grond vallen. Daarna tuurde ik over de bomen heen naar het westen. Uiteraard moest ik naar beneden dat oerwoud in om me te verstoppen en uit te vinden wat ik moest doen. Ik moest geld hebben en op de een of andere manier dat land zien uit te komen.
  
  De maan verschool zich weer en verderop naar het westen zag ik koplampen oplichten. Een enkel paar koplampen, die stijgend en dalend, als gele bakens door de nacht priemden. De hoofdweg. De een of andere planter terugkomend uit zijn club en op weg naar huis of een vrachtwagen vol arbeiders of misschien wel een regeringspatrouille. Ik bleef kijken tot de lichten waren verdwenen. Die weg lag minstens vijf kilometer verderop naar het westen. Geen al te vrolijke zaak door het oerwoud en de omstandigheden waarin ik verkeerde, maar toch was ik vrolijk.
  
  Ik pakte het lichaam op, hing het op mijn rug en liep naar beneden. Het oerwoud was erg dicht en ik kreeg het gevoel dat ik uiteindelijk veilig voor de guerrilla's was. In deze rommel zouden ze me nooit vinden, zelfs niet als ze zich in de buurt van de weg zouden wagen. Ik nam aan dat zij verbijsterd en gedemoraliseerd zouden zijn en niet meer doeltreffend konden werken. Ze waren een romp zonder kop.
  
  Die kop had ik nu dood over mijn schouders hangen.
  
  Ik wierp een blik op het horloge dat de Cobra me had gegeven om het precieze moment van mijn dood te kunnen bepalen. Het was al na drieën. In een uur zou het al weer dag worden, zo kon ik niet verder gaan. De eerste geschikte plaats die ik onderweg tegenkwam gebruikte ik als rustplaats. Ik liet het lichaam vallen en zakte in elkaar. Ik gebruikte het lichaam als kussen en viel in slaap.
  
  Nog voor ik mijn ogen open had wist ik dat hij er was. Ik voelde hem naar me kijken. Hij was een meter of vier van me vandaan en gluurde naar me. De blaaspijp die hij recht op me gericht hield was twee meter lang en hij hield hem een paar centimeters van zijn mond af. De eerste zonnestralen vielen over zijn kleine, knoestige lichaam. Zijn ogen glinsterden me roodachtig toe. Ik bewoog me niet. Ik was niet eens bang en ik berustte erin. Doen wat ik had gedaan, helemaal hierheen komen en dan sterven door een vergiftige pijl. Het was verdomd grappig.
  
  Hij hield me in de gaten. Ik hield hem in de gaten. Nooit eerder had ik een oerwoud pygmee gezien. Gewoonlijk zie je ze ook niet. Alleen maar de tammen, maar die zijn zeldzaam. Deze zag er allesbehalve tam uit. Toch stond hij daar, had hij zich bloot gegeven, maar hij had me nog niet gedood. Snel dacht ik na. Misschien was hij dan niet tam, maar misschien was hij ook niet helemaal wild. Misschien had hij eerder onder blanken en Maleisiërs verkeerd en was hij daarom niet bang voor mij.
  
  Ik was heel voorzichtig. Ik glimlachte, zonder mijn handen te bewegen. Toen ik sprak moet ik zo ongeveer geklonken hebben als een maître d'hôtel die Aristoteles Onassis een plaats aanbiedt.
  
  Tabee, zei ik. Hallo. Als hij geen Maleis sprak zat ik goed in de puree, want ik sprak geen Semang. Hij gaf geen antwoord, maar ik dacht dat hij heel even zijn hoofd bewoog. De blaaspijp bewoog zich ook en kwam een fractie dichter bij zijn mond.
  
  Ik pijnigde mijn hersens af. Op die manier kwamen we niet veel verder. Op dat moment voelde ik mijn maag knorren en heel langzaam bewoog ik een hand en wees op mijn maag.
  
  'Makan?'
  
  Nu schudde hij zijn hoofd. Hij wilde niet eten, of wilde niet dat ik zou gaan eten, of wilde mij niet eten. Hij bleef staren en dat maakte me er geen barst rustiger op. Ik hield me heel kalm en staarde terug, terwijl ik mijn kop bijna te barsten dacht. Hij was gitzwart en naakt op een klein stukje vierkant bast na dat zijn geslachtsdelen bedekte. Hij was amper anderhalve meter, met stevig gespierde armen en benen en had een kogelronde buik. Zijn haar was een soort zwart staal wol. Hij had een plat gezicht, een brede platte neus en dikke lippen. Aan het stukje liaan dat het stukje bast op zijn plaats hield droeg hij een zelfgemaakt mes en een zakje voor zijn vergiftigde pijlen.
  
  Onze diplomatieke betrekkingen waren weer eens vastgelopen. Ik probeerde ze weer in beweging te krijgen.
  
  Heel voorzichtig wees ik op mezelf. 'Nick. Nick.
  
  Hij keek. Ik wees op hem. 'Apa nama?'
  
  'Tot,'zei hij. .
  
  Hij liet zijn blaaspijp zakken en wees op zichzelf terwijl hij herhaalde: 'Tot.'
  
  Toen zei hij: 'Verdomd wel Tot.'
  
  Zweet stroomde mijn ogen binnen, maar ik durfde me nog niet te bewegen om het weg te vegen. Ik schonk hem mijn meest hartverwarmende glimlach, terwijl ik een oog op zijn blaaspijp hield.
  
  'Spreek je Engels, Tot? Amerikaniki?'
  
  Hij wierp me een grijns toe. 'Spreken verdomd wel.'
  
  'Tot,' zei ik, 'je maakt me verdomd wel blij.'
  
  Hij deed een stap naar me toe en wees naar het lichaam van de Cobra. 'Jij doden?'
  
  Ik knikte. 'Verdomd wel.'
  
  Hij bracht zijn handen naar zijn keel, drukte en wierp zijn hoofd opzij. 'Jij doden? Regering jou doden voor doden. Verdomd veel jammer wel.'
  
  Ik schudde mijn hoofd. Het had geen zin het hem uit te leggen.
  
  'Regering niet doden. Niet vangen. Jij me helpen. Begrijpen? Jij me helpen.'
  
  Hij stak zijn hand uit. Hij begreep het.
  
  'Geven?'
  
  Ik stond op. Op zijn hoede keek hij me aan. Ik deed de wapengordel af en liet hem vallen. Alles deed ik in een vertraagde beweging. Ik wees naar de spullen op de grond.
  
  'Ik geven. Jij nemen. '
  
  Hij kwam naar voren tot op geen meter van me af. Hij scheen niet onder de indruk. Toen zag hij het horloge om mijn pols, lachte en wees ernaar.
  
  'Ik verdomd wel nemen.'
  
  Ik deed het horloge af en gaf het hem. Zonder te lachen en heel ernstig onderzocht hij het. Luisterde er toen naar. Hij maakte zijn kleine zakje open en gaf me iets. Voor wat hoort wat. Quid pro quo. Ik moest ook een geschenk ontvangen.
  
  Het was een stuiter. Een afgepeigerde glazen stuiter. God mocht weten waar hij het vandaan had.
  
  Tot glimlachte tegen me. Ik glimlachte tegen Tot. We waren makkers.
  
  Hij wees naar het lichaam. 'Doen?'
  
  Het kostte me bijna een half uur om hem duidelijk te maken wat ik wilde. Tijdens het gedoe om het in zijn pluizige, kop geramd te krijgen, leerde ik dat hij eens rubberarbeider was geweest. Daarna weer wild geworden en gaan zwerven, maar hij had ergens diep in het oerwoud een vrouw en een paar vrienden die hem in tijden van nood bijstonden. Zwarte pygmeeën, evenals hij.
  
  Ten slotte maakten we een deal. Tot en ik. Hij zou me helpen. Hij zou me vertrouwen voor het geld dat ik hem beloofde. Als ex-rubberarbeider kende hij de waarde van geld.
  
  Ik geloof niet dat hij het helemaal eens was met de plannen die ik voor het lijk had, maar hij knikte ten slotte en zei: 'Verdomd wel kunnen doen. Niet Tot. Man weten verdomd wel kunnen doen kunnen. Jij betalen?'
  
  'Ik betalen.' Ik vroeg me af wat ze bij AXE zouden zeggen als ze dat op de zwendellijst zouden zien staan.
  
  Toen slingerde hij de blaaspijp over zijn schouder en bracht een gekromde vinger in de hoogte. 'Jij mij komen, Nick? Verdomd wel.'
  
  'Verdomd wel,' zei ik.
  
  -
  
  Hawk begon zich een beetje aan mij te irriteren. Ik had hem een volledig mondeling verslag uitgebracht en nu zette ik hem mijn theorie uiteen over de gouden slangen die van platina bleken te zijn.
  
  'Het kan nooit worden bewezen,' zei ik, 'maar ik denk dat toen andere mensen die oude slangentempel overnamen zij die slangen goud verfden, omdat zij niet begrepen wat platina was, ziet u. Ze kenden de waarde ervan niet. Goud begrepen zij wel en daarom verfden ze die slangen. Op die manier hielden ze de jappen ook voor de gek tot die die geroofde slangen bij de onderzeeër hadden en erachter kwamen wat die werkelijk waren. Toen besloten ze het voor zich zelf te houden. Ze wisten dat de oorlog verloren was en ze wilden best een appeltje voor de dorst hebben om in Japan een nieuw leven te beginnen. Ze moeten allemaal bij betrokken zijn geweest, van de commandant tot aan de laagste in rang. Ze smolten het spul om en maakten er een dummy torpedo van. Geen slechte truc. Maar het vliegtuig kwam over en kreeg ze te pakken.'
  
  Hawk kauwde op een sigaar en keek naar me. Hij was in een niet al te beste bui. Hij verplaatste de sigaar naar zijn mondhoek en zei: 'Ik zal ervoor zorgen dat de Maleise regering te zijner tijd op de hoogte zal worden gesteld van hun schat.'
  
  Hawk was werkelijk niet erg geïnteresseerd in de platina torpedo en mijn theorieën erover.
  
  Ik stak een sigaret met gouden mondstuk op en wachtte. Het was rustig in het kleine kantoor. De enige geluiden die klonken was het tikken van de Western Union klok aan de muur en het gedempte geratel van de schrijfmachine van Della Stoke in het andere vertrek.
  
  'Waar is het?' .
  
  Ik haalde mijn schouders op. Mijn arm deed pijn. De pees kwelde me. Ik was op wel tien plaatsen gepleisterd en verbonden. Mijn gezicht was bijna weer als vanouds. Morgen zou ik nog naar de tandarts gaan om mijn tanden weer op hun plaats te laten zetten.
  
  Hawk maakte een grimas en wees met een nieuwe sigaar naar me. 'Weet je zeker dat je ...'
  
  Die ouwe weet dat ik geen leugenaar ben. Toch had hij er een beetje moeite mee om het te geloven. Dat verbaasde me. Waarom? Hij weet toch dat ik een hoop maffe dingen doe. Ik knikte. 'Ik weet het zeker, toean. Zoals ik u gezegd heb, heb ik het per luchtpost uit Koeala Loempoer verzonden.'
  
  'En waarom is het er verdomme nog niet? Er is tijd genoeg overheen gegaan.'
  
  Ik haalde mijn schouders op. 'Wellicht opgehouden in de
  
  verzending. U weet hoe rottig die post tegenwoordig werkt.' Hawk schoof zijn stoel achteruit en legde zijn voeten op het bureau. In één schoen zat een gat.
  
  Hij wreef langs zijn pezige nek en zei: 'Ik weet nog steeds met of ik je wel moet geloven, Nick. Aan de andere kant misschien weer wel. Het is krankzinnig om te doen, maar ik weet dat je ertoe in staat bent.'
  
  'Dat ben ik en ik heb het ook gedaan.'
  
  Hij gluurde naar me. 'Waarom?'
  
  Uiterst handig, zei ik. 'Klein, direct, ter zake en een absoluut onaanvechtbaar bewijs.'
  
  De oude baas zuchtte en keek naar het plafond. Hij schudde zijn hoofd. 'Soms, mijn jongen, verbaas ik me over jou.'
  
  'Soms,' zei ik, 'verbaas ik me over mezelf.'
  
  Op dat moment kwam Della Stoke binnen. Ze droeg een klein pakketje. Ze gaf het aan Hawk en bleef staan wachten. Woest keek de ouwe haar aan en gebaarde naar de deur. Eruit, Della. Dit is niet voor jouw tere oogjes bestemd.'
  
  Ze snoof en ging weg. Ze liet de deur open. Ik sloot die en toen ik terugkwam bij het bureau had Hawk het pakje al opengemaakt en staarde nu naar het kleine hoofd. Ik keek mee over zijn schouder. Het gezicht van Lim Jang was perfect verkleind. Nog steeds zag hij eruit als een professor, maar dan nu een heel kleine professor.
  
  Ik tikte op het hoofdje. 'Knap werk, niet?'
  
  Hawk trok een grimas en draaide het ding rond in zijn handen. 'Ik zal een vergroting hiervan laten maken en het opsturen naar Dato Ismail bin Rahman. Het zal zijn ziel wat rust geven.'
  
  Ik knikte. 'Ja, en te zijner tijd zullen we een heel informele dankbetuiging krijgen van de Maleise regering. De toeristen-industrie is nu ten minste weer veilig gesteld. Nieuwe leningen zullen te voorschijn komen. U zou Dato ook kunnen vertellen ...' Ik liet mijn stem ruw klinken, omdat ik me zo voelde ... 'U zou hem ook kunnen vertellen de volgende keer niet twee mensen op hetzelfde spoor te zetten. Die grap van hem heeft het leven gekost aan een goed iemand.'
  
  'Zoiets zal ik zeker niet zeggen,' zei Hawk. Even keek hij me aan. In zijn sombere, oude ogen was iets van plezier en een tinteling van boosaardigheid te bekennen. 'Die Maleisiërs zijn me nu iets schuldig en je weet maar nooit wanneer dat van pas kan komen.'
  
  'Nee,' zei ik, 'je weet het maar nooit.'
  
  Hawk legde het hoofd op een stapel papier alsof het een presse-papier was.
  
  'Zet er een klein hoornen brilletje op als je die foto maakt,' zei ik. 'Dat maakt de gelijkenis nog beter, levensechter.' Hawk keek dreigend. Gewoonlijk is hij niet gediend van ongepaste vrolijkheid, behalve natuurlijk als hij het zelf ventileert.
  
  Ik liep naar de deur. 'Goed, ik heb een afspraak. Tot ziens, chef. Ik zal me melden zoals gebruikelijk en ...'
  
  'Eén ogenblik,' zei hij.
  
  Ik draaide me om. Hij had een boek van zijn bureau gepakt en bladerde dat nu door. 'Ik heb wat nagelezen over Malakka,' zei hij, 'maar er staat geen fluit in over het verkleinen van hoofden. Vroeger waren er wel koppensnellers in Sarawak, maar nu niet meer. Bovendien verkleinden die geen hoofden. Dus op welke ...'
  
  Ik schonk hem een trage grijns.
  
  'Je moet wat rondneuzen,' zei ik. 'Het is verbazend wat je allemaal vindt als alleen al wat rondneust. Tot ziens, meneer Hawk.'
  
  'De groeten. En blijf een tijdje weg uit Hong Kong.'
  
  Ik knikte toen ik de deur uitstapte. 'Zal ik doen.' Het had geen zin om hem te vertellen dat ik net terug was uit Hong Kong. Ik had het verschil in tijd verklaard door twee dagen ziekenhuis op te geven, terwijl ik er maar één in had doorgebracht. Ik was erin geslaagd een paar rekeningen te vereffenen in Hong Kong.
  
  Dat had ik niet in mijn rapport vermeld. Hawk keurt het niet goed als je moordt buiten je schooltijd.
  
  Ja, Freddy was er ook toen ik daar kwam. En ze lag klaar. Gek toch. Ik vond het niet zo leuk als ik had gedacht. Ik bleef maar aan Siti en Mora denken. Voornamelijk aan Siti. Af en toe, zelfs toen ik met Freddy lag te vrijen, kon ik Siti nog horen zeggen: 'Vaarwel, toean.'
  
  
  
  
  
  * * *
  
  
  
  
  
  Over het boek:
  
  
  
  
  
  Lim Jang, politiek agitator, bijgenaamd 'de Rode Cobra', is weer actief. Na zijn recente nederlaag opereert hij nu vanuit de oerwouden van Malakka. Die informatie kost Nick Carter $ 10.000. Maar dat probleem is wel op te lossen.
  
  En het kost hem dan nog flink wat seksuele inspanning om de nymfomane ministersdochter te laten vertellen wat ze weet. Maar ook daartoe is Carter nog wel in staat.
  
  Als hij daarna echter verplichte toeschouwer is van een van de afschuwelijkste executies die hij ooit meemaakte, kent hij nog slechts kille, doelgerichte wraaklust.
  
  En dat is nu precies waarvan ook de ongrijpbare Rode Cobra vervuld is.
  
  De naam van zijn slachtoffer luidt: Nick Carter...
  
  
  
  
  
  OVERZICHT VAN VERSCHENEN NICK CARTER-POCKETS:
  
  
  
  
  
  NC 1 Vlucht, spion! ...
  
  NC 2 Schaakmat in Rio
  
  NC 3 Spion in de val
  
  NC 4 Spion in Saigon
  
  NC 5 Fraulein spionne
  
  NC 6 De 13e spion
  
  NC 7 De sexbom-spionne
  
  NC 8 De adellijke spionne
  
  NC 9 Een kogel voor de dictator
  
  NC 10 Spionne in travestie
  
  NC 11 De vlammende draak
  
  NC 12 Het Pendragon-dossier
  
  NC 13 Duel in Israël
  
  NC 14 De gehersenspoelde dubbelganger
  
  NC 15 De gecamouileerde agent
  
  NC 16 Een web vol spionnen
  
  NC 17 Kidnap in Indonesië
  
  NC 18 Meesterspion in Vietnam
  
  NC 19 De menselijke tijdbom
  
  NC 20 Neo-nazi's in Berlijn
  
  NC 21 Operatie Che Guevara
  
  NC 22 Chinees komplot
  
  NC 23 Cockpit voor de duivel
  
  NC 24 De goudblonde slang
  
  NC 25 De verschrikkelijken
  
  NC 26 Het gevareneiland
  
  NC 27 Het zaad der onderwerping
  
  NC 28 De fatale drug
  
  NC 29 De robijn des oordeels
  
  NC 30 Moskou
  
  NC 31 De gehersenspoelde doders
  
  NC 32 Het dodelijke virus
  
  NC 33 Killers in de nacht
  
  NC 34 De rode wacht
  
  NC 35 Opdracht in Venetië
  
  NC 36 De Germaanse ridders
  
  NC 37 Valkuil op de zeebodem
  
  NC 38 De levende doden
  
  NC 39 De Griekse zevenklapper
  
  NC 40 Het teken van de Mafia
  
  NC 41 De Arabische plaag
  
  NC 42 De Egyptische Mafia
  
  NC 43 Cambodja
  
  NC 44 De kille dood
  
  NC 45 Het mes op de keel
  
  NC 46 Operatie Laatste Oordeel
  
  NC 47 Moordbrigade
  
  NC 48 Bloednacht
  
  NC 49 De slachter van Belgrado
  
  NC 50 De biologische H-bom
  
  NC 51 Tijdklok des doods
  
  NC 52 De dood in Milaan
  
  NC 53 Bloedwraak in het Vaticaan
  
  NC 54 Het Inca dodeneskader
  
  NC 55 De Cobra moorden
  
  NC 56 Het Peking-dossier
  
  
  
  NC 57 Engeland is in gevaar
  
  NC 58 De Spaanse furie
  
  NC 59 Het teken van de Cobra
  
  NC 60 De wraak van de Azteken
  
  
  
  
  
 Ваша оценка:

Связаться с программистом сайта.

Новые книги авторов СИ, вышедшие из печати:
О.Болдырева "Крадуш. Чужие души" М.Николаев "Вторжение на Землю"

Как попасть в этoт список
Сайт - "Художники" .. || .. Доска об'явлений "Книги"